Tegen het einde van de zesde eeuw voor onze jaartelling schaften de Romeinen het koningschap af. De precieze omstandigheden waaronder dat gebeurde, zullen wel nooit duidelijk worden. Dat woede over een schanddaad van de zoon van de laatste koning de reden was, is erg onwaarschijnlijk. Dat deze laatste koning werd verdreven door een andere koning, net als hij een Etrusk, klinkt al een stuk aannemelijker. Maar hoe dit ook zij, geheel volgens het door de Griekse geschiedschrijver Polybius geschetste cyclische proces van regeringsvormen vervingen de Romeinen hun (al dan niet tot tirannie gedegenereerde) koningschap door een aristocratie. In die aristocratie speelden uit een beperkte groep edellieden geselecteerde, maar niettemin door het volk gekozen magistraten een hoofdrol. Zij deden dat naast een gezaghebbende Senaat en de volksvergadering van het populus Romanus. De Romeinen beschikten niet over een blauwdruk voor een staatsinrichting, die zodra de monarchie was afgeschaft op tafel kon worden gelegd en zonder discussie ingevoerd. Integendeel, de Romeinse constitutie groeide organisch en was voortdurend aan verandering onderhevig. In deze bijdrage staan de ontwikkelingen in de zesde en vijfde eeuw BCE centraal.
De hoogste magistraten
Na de verdrijving van de koningen berustte het hoogste civiele en militaire gezag bij twee jaarlijks gekozen magistraten. In de bronnen worden zij consuls genoemd, maar die term is enigszins anachronistisch. Oorspronkelijk heetten de consuls namelijk ‘praetors’[1], een benaming die mogelijk is afgeleid van prae-ire, ‘vooropgaan’, een term waaruit de militaire functie van de praetor blijkt.[2] Op enig moment kwam de benaming ‘consul’ in zwang, een term die ofwel verwijst naar het consulteren van Senaat en volk wat de consuls geacht werden te doen, ofwel naar het feit dat de consuls aan elkaar verbonden waren ‘als ploegende ossen onder hetzelfde juk’.[3] Het is nu niet meer na te gaan wanneer de naamswijziging plaatsvond, maar er zijn verschillende mogelijkheden. Volgens een late bron (Zonaras) werden de praetors consuls genoemd vanaf het consulaat van Valerius en Horatius, dat wil zeggen vanaf 449 BCE.[4] Het is echter ook goed mogelijk dat de naamswijziging omstreeks 367 BCE plaatsvond, toen het ambt van praetor als magistraat met vooral juridische taken en verantwoordelijkheden werd ingevoerd. De term consul moet aan het begin van de derde eeuw BCE al volledig ingeburgerd zijn geweest, want op de bewaard gebleven graftombe van Lucius Cornelius Scipio Barbatus (zie hierboven) staat in archaïsch Latijn dat hij ‘consol’ was geweest. Barbatus bekleedde dit ambt in 298 BCE. Omwille van de eenvoud zal ik in deze bijdrage steeds van consuls spreken.
De consul was in de eerste plaats legeraanvoerder. Een groot deel van de vijfde eeuw BCE voerden de consuls buiten Rome oorlog tegen volkeren als de Sabijnen, de Volsci en de Aequi. Dit zal voor velen van hen het grootste gedeelte van het jaar in beslag genomen hebben. Als ze in de stad waren, vormden ze het hoogste civiele gezag. Dit werd gesymboliseerd door de vouwstoel die ze bij zich hadden (de sella curulis) en door de twaalf lictors die hen vergezelden. Deze metgezellen droegen roedenbundels (fasces) bij zich, waarin buiten Rome ook een bijl gestoken werd als teken van de macht (imperium) van deze magistraten. Als de consul werd gehinderd in zijn ambtsuitoefening, konden de lictors geweld gebruiken, maar het moge duidelijk zijn dat ze met z’n twaalven niet veel uit konden richten tegen een volksmassa, nog los van het feit dat ze ondanks hun roedenbundels feitelijk ongewapend waren. De taak van de consul was dan ook niet het handhaven van de openbare orde. Hij kon wel de Senaat raadplegen over het binnenlandse beleid en de betrekkingen met de andere volkeren in Latium. Tevens kon hij wetsvoorstellen aan de volksvergadering voorleggen alsmede voorstellen voor oorlog en vrede. In bepaalde gevallen werden de consuls belast met onderzoeken of rechtszaken naar gevoelige kwesties. Echter, omdat de consuls een groot deel van het jaar op veldtocht waren, kwamen veel van deze taken doorgaans bij andere ambtsdragers terecht.
Dat er twee consuls werden gekozen, wordt vaak gezien als onderdeel van het systeem van constitutionele ‘checks and balances’. Het is goed mogelijk dat het systeem van collegialiteit in de praktijk inderdaad als een ‘check’ functioneerde en onbelemmerde machtsuitoefening voorkwam. Toch zijn er niet heel veel aanwijzingen dat dit de ratio van het systeem was. Consuls hadden niet de instemming van hun collega nodig om besluiten te nemen, en waar we over keihard bewijs beschikken dat volkstribunen (zie deel 2) beslissingen van andere ambtsdragers én van elkaar met een veto konden treffen, is dit bij de consuls verre van zeker. We lezen wel over consuls die een veto uitspreken over besluiten (consulta) van de Senaat[5], maar waar het ging om besluiten van collega-consuls is het wellicht aannemelijker dat consuls elkaars beslissingen ongedaan konden maken.[6] Dat sluit ook beter aan bij het feit dat de consuls als zij beiden in de stad waren om de maand de roedenbundels droegen en dus om en om de hoogste civiele macht in de Romeinse staat uitoefenden.[7]
Een belangrijke bevoegdheid van de consuls was het recht om voortekenen (auspicia) te interpreteren. Het ging hierbij om bijvoorbeeld de vlucht van vogels, het eetgedrag van de heilige kippen of de betekenis van donder en bliksem. Hoewel de Romeinen hiervoor ook gespecialiseerde priesters hadden die augures werden genoemd, was een religieuze achtergrond geen vereiste om gezaghebbende interpretaties van voortekenen te geven. Dat gezag werd ontleend aan het feit dat consuls gekozen magistraten waren.[8] Overigens konden consuls heel goed tegelijkertijd augur zijn. De consuls hadden ook andere religieuze taken. Zo werden zij geacht aanwezig te zijn bij de Feriae Latinae, het festival van de Latijnen voor Jupiter Latiaris dat ieder jaar in april op de Mons Albanus werd gehouden.[9] Als er geen consuls in de stad waren, werd het civiele gezag waargenomen door een stadsprefect, de praefectus urbi. De wortels van dit laatstgenoemde ambt gaan mogelijk terug tot de Koningstijd.
In bijzondere situaties konden de consuls een magistraat benoemen met uitzonderlijke bevoegdheden: de dictator. Deze magistraat werd vergezeld door 24 lictors en had geen collega, wel een rechterhand, de magister equitum of ruitercommandant. Het imperium van de dictator was groter dan dat van alle andere magistraten, die overigens wel gewoon in functie bleven, al waren ze bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden ondergeschikt aan de dictator. Juist omdat zijn macht zo groot was, werd de dictator geacht maar kort in functie te blijven, het liefst slechts enkele dagen of weken. Op enig moment werd de ambtsduur beperkt tot maximaal zes maanden. Uit de oorspronkelijke benaming van de dictator, namelijk magister populi, kan worden afgeleid dat hij geacht werd de infanterie aan te voeren, terwijl de magister equitum de leiding had over de ruiterij. Om die reden had de dictator speciale dispensatie nodig om een paard te mogen berijden. Dictators werden doorgaans benoemd uit de oud-consuls. Volgens de overlevering was Titus Larcius de eerste dictator, benoemd in 501 BCE tijdens een oorlog met de Latijnen. Volgens een rivaliserende traditie was het echter Manius Valerius.[10]
In 443 BCE werd het ambt van censor ingesteld. Deze gekozen magistraten had als taak de census te verrichten, dat wil zeggen de volkstelling waarbij ook de waarde van het bezit van (mannelijke) Romeinse burgers werd vastgesteld en zij in vermogensklassen werden ingedeeld. Daarmee bepaalden de censors tevens wie senator werd en wie tot de stand van de ridders (equites) behoorde. Voorheen zal deze taak door de consuls zijn uitgevoerd. Na afloop van de census vond de lustrumviering plaats, de rituele reiniging van het Romeinse volk. In 435 BCE kregen de censors een gebouw op het Marsveld toegewezen, de zogenaamde Villa Publica. Vanaf de Midden-Republiek lijkt dit gebouw ook gebruikt te zijn als een soort hotel om buitenlandse gasten in onder te brengen, maar in de vijfde eeuw BCE was daar waarschijnlijk nog geen sprake van. Op grond van de Lex Aemilia van 434 BCE zou de ambtsduur van de censors beperkt zijn van de oorspronkelijke vijf jaar tot achttien maanden. Volgens de overlevering zou deze wet zijn voorgesteld door de dictator Mamercus Aemilius, en zouden de censors hem daarvoor gestraft hebben met degradatie en een hoge belasting.[11] Voor de vijfde eeuw BCE zijn twee resultaten van volkstellingen bewaard gebleven, waarbij uiteraard de vraag is of de cijfers wel kloppen en wie er precies geteld zijn. In 465 BCE zouden er 104.714 Romeinse burgers zijn geweest en in 459 BCE 117.319.[12]
De Standenstrijd
Voordat we in deel 2 een blik werpen op de lagere magistraten, de Senaat en de volksvergadering, moet eerst iets gezegd worden over de zogenaamde ‘Standenstrijd’. Volgens de bronnen was er in het Rome van de vijfde eeuw BCE sprake van een langdurig conflict tussen enerzijds de oorspronkelijke aristocratie, de patriciërs, en anderzijds het gewone volk, het plebs. Heel in het kort kwam het conflict erop neer dat de patriciërs een monopolie op de publieke ambten en priesterschappen hadden, de kant van schuldeisers kozen die het gewone volk uitzogen en een onevenredig beslag legden op het staatsland (ager publicus) dat Rome in oorlogen met de buurvolkeren had geannexeerd. De verhalen over de Standenstrijd van de vijfde eeuw werden pas eeuwen later opgetekend door geschiedschrijvers en werden toen ongetwijfeld sterk ingekleurd door de gebeurtenissen in hun eigen tijd. Dat geldt zeker voor de verhalen over oneerlijke landverdeling, die sterk doen denken aan de revolutionaire landhervormingen die de gebroeders Tiberius en Gaius Gracchus tussen 133 BCE en 121 BCE wilden doorvoeren. Niettemin kan de Standenstrijd van de vijfde eeuw wel als historisch worden beschouwd, al zijn er hier en daar kanttekeningen bij de beweringen van de klassieke geschiedschrijvers te plaatsen.
Volgens het klassieke verhaal konden de consuls aanvankelijk alleen uit de patriciërs gekozen worden. De bezwaren tegen de verkiezing van plebejers waren deels religieus van aard, want alleen patriciërs zou het goddelijke recht toekomen de auspicia te interpreteren: alleen zij stonden in contact met de sacra, de heilige zaken.[13] De eerste zes decennia van de Republiek werden er dan ook uitsluitend patricische consuls gekozen, totdat in 445 BCE bij wijze van compromis de keuze aan het volk werd gelaten: Romeinse burgers konden ofwel twee patricische consuls verkiezen, ofwel opteren voor het verkiezen van consulaire krijgstribunen (tribuni militum consulari potestate). Deze krijgstribunen beschikten over dezelfde bevoegdheden als de consuls, maar het waren er meer dan twee. Volgens Livius gold er een maximum van zes, al beweert hij dat er in 403 BCE zelfs acht krijgstribunen werden gekozen.[14] Consulaire krijgstribunen konden zowel patriciër als plebejer zijn, maar volgens de overlevering werd de eerste plebejische krijgstribuun pas in 400 BCE gekozen. Deze Publius Licinius Calvus zou dan ook nog eens een oude senator zijn geweest die nog nooit een politiek ambt had bekleed.[15]
Het probleem met het klassieke verhaal is in de eerste plaats dat de creatie van de consulaire krijgstribunen eerder lijkt te zijn ingegeven door de vele oorlogen die Rome in de vijfde eeuw BCE moest voeren. Er was daarbij een nijpende behoefte aan meer militaire bevelhebbers. Een groter probleem is echter dat we, ondanks het vermeende patricische monopolie, onder de consuls en krijgstribunen die in de vijfde eeuw BCE hebben gediend opmerkelijk veel namen tegenkomen die in de Midden- en Late Republiek evident bij plebejische families behoorden. Dat geldt alleen al voor Lucius Junius Brutus, de legendarische stichter van de Romeinse Republiek en consul in 509 BCE. De gens Junia was een plebejische clan, en het is opmerkelijk dat we de eerstvolgende Junius in de fasti consulares pas bij het jaar 325 BCE tegenkomen. Als plebejer welteverstaan. Leden van de gens Sempronia waren consul of consulair krijgstribuun in 497, 491, 444, 425, 423, 420 en 416 BCE, terwijl we in de lijsten ook bijvoorbeeld leden van de gens Atilia (in 444 BCE), de gens Minucia (in 497, 492, 491, 458 en 457 BCE) en de gens Genucia (in 451 en 445 BCE) vinden.
Er zijn in wezen drie manieren om deze (schijnbare) inconsistenties te verklaren. Een eerste mogelijkheid is dat de oorspronkelijke fasti consulares verloren zijn gegaan, bijvoorbeeld bij de plundering van Rome door de Kelten (‘Galliërs) van Brennus in 387 BCE. De lijsten met magistraten moesten daarom later gereconstrueerd worden, met als gevolg dat ze voor de vijfde eeuw BCE als notoir onbetrouwbaar moeten worden beschouwd. We kunnen daarom niet met zekerheid zeggen wie er in deze eeuw consul of consulair krijgstribuun zijn geweest, en derhalve ook niet of deze mannen louter patriciërs waren.
Een tweede mogelijkheid is dat de namen juist zijn en dat de leden van de gens Sempronia, gens Atilia, gens Minucia en gens Genucia die het tot consul of consulair krijgstribuun schopten wel degelijk patriciërs waren.[16] Ook in de Midden- en Late Republiek waren er verschillende gentes die zowel patricische als plebejische takken kenden. Bekende voorbeelden zijn de gens Claudia en de gens Servilia. De gens Claudia was van oorsprong niet eens een Romeinse clan: stamvader Attius Clausus was een Sabijn die in 504 BCE met zijn familie en cliënten naar Rome was geëmigreerd. Daar had hij het Romeinse burgerrecht verworven en de naam Appius Claudius aangenomen. Op enig moment was hij tevens in de stand van de patriciërs opgenomen. De bronnen suggereren dat dit door coöptatie (cooptatio) geschiedde.[17] De patriciërs vormden dus geen volstrekt gesloten stand. Andersom waren er ook patriciërs die tot de stand van de plebejers toetraden en de zogenaamde transitio ad plebem ondergingen.[18] Dit lijkt misschien vreemd, maar naarmate er meer ambten werden opengesteld voor plebejers en er zelfs een vorm van voorkeursbehandeling werd ingevoerd, kon het voor een patriciër aantrekkelijk zijn naar het plebs over te stappen. Dit kan verklaren waarom we in de vijfde eeuw BCE patricische Sempronii en Minucii vinden, en 304 en 305 BCE ineens plebejers met dezelfde familienaam.
Een laatste mogelijkheid is een beetje een tussenweg: de patriciërs hadden in de vijfde eeuw BCE niet zozeer een monopolie op het consulaat, ze probeerden het juist te vestigen.[19] Meestal hadden ze daarbij succes, maar soms koos de volksvergadering toch plebejers tot consul of consulair krijgstribuun. Plebejers waren immers niet per definitie arm en onderdrukt. Er waren zeker ook plebejische senatoren (bijvoorbeeld de al genoemde Publius Licinius Calvus) en nog veel meer plebejische ridders. Plebejers met geld probeerden toegang te krijgen tot de ambten van consul, consulair krijgstribuun of censor, en in reactie daarop (en op het succes dat ze daarbij soms boekten) probeerden de patriciërs deze ambten te monopoliseren. Ze lijken bij deze pogingen ook een recht voor de Senaat te hebben verworven de verkiezingsuitslag al dan niet te bekrachtigen, wat de senatoren konden weigeren als de gekozen plebejische kandidaat hen niet aanstond. Zolang de Senaat nog gedomineerd werd door patriciërs kon dit een serieus wapen zijn.[20]
De wens tot vestiging van een patricisch monopolie op de hoogste ambten kan ook de reden zijn geweest dat in de Wetten van de Twaalf tafelen uit 451-450 BCE een verbod op huwelijken tussen patriciërs en plebejers werd opgenomen.[21] Dat verbod werd in 445 BCE alweer afgeschaft door de Lex Canuleia, maar de pogingen van de patriciërs om uitsluitend leden van hun stand in de hoogste ambten verkozen te krijgen gingen de rest van de vijfde eeuw BCE onverminderd door. De plebejers, arm en rijk, hadden nog wel hun eigen tribunen, de tribuni plebis. Deze komen in de volgende bijdrage aan de orde.
Bronnen
Primaire bronnen
- Dionysius van Halicarnassus, Boek 11.53-11.62;
- Livius, Ab urbe condita, Boeken 2-5;
- Zonaras, Boek 5.19.
Secundaire bronnen
- Rachel Feig Vishnia, The transitio ad plebem of C. Servilius Geminus;
- Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, hoofdstukken IV en VII;
- Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 46-65;
- Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 34-56;
- E.Chr.L. van der Vliet, Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 155, 237 en 245.
Noten
[1] Livius 3.55.
[2] Varro, De lingua Latina V.80. De veldheerstent heette dan ook het praetorium, ook bij een consul.
[3] Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 44.
[4] Zonaras (excerptor van Cassius Dio), Boek 5.19.
[5] Livius 5.9.
[6] Zie voor een dubieus voorbeeld van een consulair veto jegens een collega het jaar 172 BCE.
[7] Livius 2.1.
[8] Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 103.
[9] In 176 BCE stierf de consul Gnaeus Cornelius Scipio Hispalus na het bijwonen van de Feriae Latinae.
[10] Zie Livius 2.18.
[11] Livius 4.24. Lintott p. 117 hecht geen geloof aan de verkorting van de ambtsduur van vijf jaar tot achttien maanden. Hij stelt dat het aannemelijker is dat de censors oorspronkelijk in functie bleven totdat hun taken waren volbracht. Daarvoor hadden ze geen vijf jaar nodig. Later zou de ambtsduur op achttien maanden zijn gemaximeerd.
[12] Livius 3.3 en 3.24. De aantallen zijn opvallend precies. Onduidelijk is of alle Romeinse burgers zijn geteld (inclusief vrouwen en kinderen) of alle volwassen mannen (vanaf ca. 16-17 jaar) die in het leger konden dienen.
[13] E.Chr.L. van der Vliet, Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 155, 237 en 245.
[14] Vgl. Livius 4.16 met Livius 5.1. Mogelijk vergiste de Romeinse geschiedschrijver zich: de door hem genoemde Marcus Furius Camillus en Marcus Postumius Albinus waren in 403 BCE (ook) censor. Zie voor de consulaire krijgstribunen ook Dionysius van Halicarnassus 11.53-11.62.
[15] Livius 5.19.
[16] Met betrekking tot Gaius Sempronius Atratinus, consul in 423 BCE, spreekt Livius over diens ‘fiere patricische geest’ (4.42).
[17] Livius 4.3-4.4.
[18] Rachel Feig Vishnia, The transitio ad plebem of C. Servilius Geminus.
[19] In die zin Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 38.
[20] Zie Livius 6.42 voor een weigering van de Senaat, c.q. de patriciërs de verkiezing van een plebejische consul in 366 BCE te bekrachtigen. De Senaat verloor het recht door de comitia centuriata vastgestelde wetgeving met een veto te treffen door de Lex Publilia van 339 BCE. Zie over het vetorecht van de Senaat ook Lintott p. 37 en 86.
[21] In tafel XI (zie Matyszak, p. 65).
Pingback:De Vroege Republiek: de staatsinrichting van de vierde en de derde eeuw BCE (deel 1) – – Corvinus –
Pingback:The Early Republic: the constitution of the fifth century BCE (part 1) – – Corvinus –