Positieve actie in de Romeinse Republiek

Lucius Junius Brutus, de legendarische stichter van de Republiek (Capitoljinse Musea, Rome).

Positieve actie ten behoeve van minderheden of politiek achtergestelden is geen modern fenomeen. Ook in de Oudheid bestond het al. In de vierde eeuw BCE werd in de Romeinse Republiek een vorm van positieve actie geïntroduceerd. Dat gebeurde na een buitengewoon verhit debat. ‘Positieve discriminatie’ was toentertijd net zo controversieel als tegenwoordig.

Patriciërs en plebejers

Toen de Romeinse Republiek omstreeks 509 BCE werd gesticht, bestonden er twee aparte sociale klassen: de patriciërs (patres) en de plebejers (plebes). De patriciërs vormden de oorspronkelijke adel van Rome. Toen Rome nog door koningen bestuurd werd, hadden zij de hoogste religieuze ambten bekleed en waren ze opgetreden als de raadadviseurs van de koningen, de senatoren. Alleen al uit hun naam kunnen we hun verheven sociale status afleiden, want patres betekent letterlijk ‘vaders’. Oorspronkelijk waren de patriciërs als het ware de morele en politieke vaders van het Romeinse volk. Wie geen patriciër was, was een plebejer. Tegenwoordig heeft dat woord tamelijk negatieve connotaties: het roept gedachten op aan mensen die niet alleen nogal onbeschaafd zijn, maar ook tamelijk arm. In het oude Rome was die associatie echter niet noodzakelijkerwijs juist. Een plebejer was simpelweg iemand die tot het gewone volk behoorde. Hij kon erg arm zijn, maar ook uitzonderlijk rijk, een herenboer met veel eigen land, een dagloner, een handwerksman, een handelaar of een werkloze bedelaar. Het enige wat een plebejer niet kon zijn, was een patriciër, tenzij hij door adoptie binnen een patricische familie werd opgenomen. Andersom kon ook een patriciër door adoptie een plebejer worden.

Romeinse priesters op een reliëf van het Ara Pacis in Rome. De priesters in het midden dragen de apex, een muts met een gepunt stuk hout.

Waarom is dit alles relevant? Toen eind zesde eeuw BCE de Romeinse Republiek werd uitgeroepen, monopoliseerden de patriciërs alle openbare ambten. Priesterschappen stonden alleen open voor leden van patricische families en voor sommige van deze religieuze ambten bleef dit tot aan het einde van de Republiek in de eerste eeuw BCE het geval. Het belangrijkste politieke en militaire ambt, het consulaat, stond ook alleen open voor patriciërs. De twee consuls waren de hoogste civiele autoriteiten in Rome. Ze konden wetsvoorstellen indienen in de volksvergadering, bepaalde rechtszaken behandelen, dwang uitoefenen tegen Romeinse burgers (coercitio) en de Senaat bijeenroepen om over zowel binnenlandse als buitenlandse zaken te beraadslagen.

Buiten de religieuze grenzen van de stad (het pomerium) voerden de consuls de Romeinse legers aan in de oorlogen tegen de naburige volkeren. Als generaals beschikten ze over verstrekkende bevoegdheden en konden ze beslissingen nemen over leven en dood van de soldaten. Als een consul een grote overwinning boekte op de vijanden van Rome, dan werd aan hem vaak een triomftocht toegekend. En nooit kwam een triomferende consul dichter in de buurt van goddelijkheid dan wanneer hij door de straten van de stad reed met roodbeschilderd gezicht, zoals bij de oude terracottabeelden van de Romeinse oppergod Jupiter Optimus Maximus. Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken dat iedere ambitieuze Romeinse burger, patriciër of plebejer, uiteindelijk het consulaat ambieerde. Zoals hierboven echter reeds werd vermeld, bleef het consulaat lange tijd voor plebejers gesloten. Op grond van ofwel een wet (lex), ofwel een ongeschreven regel of traditie – de precieze juridische situatie is niet geheel duidelijk – was het hen niet toegestaan zich kandidaat te stellen voor de verkiezingen.

De macht aan het plebs

Voor veel plebejers was deze situatie waarschijnlijk helemaal niet problematisch. De armen hadden wel andere problemen om zich druk om te maken, zoals schuldslavernij (nexum), waarbij een schuldenaar die niet kon betalen de slaaf van de schuldeiser werd, en de absurd hoge rentepercentages die schuldeisers eisten. Veel van het staatsland dat Rome had afgenomen van naburige volkeren was bezet door de rijken, van wie sommigen overigens zelf plebejer waren. We mogen ten slotte aannemen dat aardig wat plebejers vonden dat de patricische geslachten van Rome simpelweg waren voorbestemd om de Staat te leiden. Zo was het altijd geweest, dus waarom zouden we dat moeten veranderen? Voor conservatief ingestelde Romeinen was ‘traditie’ altijd een heel sterk argument.

De Tempel van Jupiter Optimus Maximus op de Capitolijnse heuvel (Capitolijnse Musea, Rome).

Maar er waren natuurlijk ook plebejers die wel verandering wilden. Om hun doelen te bereiken maakten ze gebruik van het enige ambt dat ze wel mochten bekleden, dat van volkstribuun (tribunus plebis). Net als een consul kon een volkstribuun wetsvoorstellen indienen, maar hij kon dat alleen doen in de vergadering van het plebs, het concilium plebis. Aanvankelijk waren beslissingen van het concilium plebis niet bindend voor patriciërs, tenzij ze werden goedgekeurd door een vergadering van het gehele Romeinse volk (of door de Senaat, destijds een overwegend patricisch orgaan – de juridische situatie is niet geheel duidelijk). Pas in 287 BCE zou de beroemde Lex Hortensia aan beslissingen van het concilium plebis dezelfde juridische status toekennen als aan wetten (leges). Plebiscita werden daarmee bindend voor het gehele Romeinse volk (populus Romanus).

Daarnaast beschikte een volkstribuun nog over een andere, veel krachtigere bevoegdheid: het vetorecht, in het Latijn intercessio genaamd. Hiermee kon hij iedere handeling van een andere magistraat blokkeren, inclusief handelingen van collega-volkstribunen. Het enige wat hij hoefde te doen, was het woord ‘veto’ (Latijn voor ‘ik verbied het’) uit te spreken. De genoemde bevoegdheid maakte van de volkstribuun een geduchte speler in het Romeinse politieke systeem. Echter, hoewel het vetorecht natuurlijk gebruikt kon worden om conservatieve plannen te blokkeren, kon het ook worden ingezet om constitutionele hervormingen tegen te houden. In de laatste eeuw van de Republiek probeerden conservatieve politici vaak een of meerdere volkstribunen aan hun kant te krijgen om hun progressievere politieke tegenstanders in de wielen te rijden.

Het monopolie betwist

Het eerste barstje in het politieke monopolie van de patriciërs ontstond in 445 BCE, toen het ambt van consulair krijgstribuun (tribunus consularis) werd gecreëerd. Ieder jaar kon de volksvergadering ofwel consuls ofwel consulaire krijgstribunen kiezen. Deze krijgstribunen beschikten over dezelfde bevoegdheden als de consuls; het voornaamste verschil was dat er veel meer van gekozen konden worden. Er waren altijd maar twee consuls, maar het aantal consulaire krijgstribunen kon oplopen tot wel acht. Een individuele consulaire krijgstribuun was daardoor veel minder machtig dan een consul, die immers maar één collega had. Misschien was dat wel de reden dat de patriciërs konden leven met openstelling van het ambt voor plebejers. Er moet echter zeker ook een andere reden hebben meegespeeld: in het midden van de vijfde eeuw BCE was Rome verwikkeld in verschillende oorlogen met haar buurvolkeren en ze had dus behoefte aan meerdere competente legeraanvoerders.

Een Romeinse burger brengt zijn stem uit (bron: Classical Numismatic Group, Inc., CC BY-SA 3.0 license).

Niettemin, er was nu een politiek ambt opengesteld voor plebejers. Moet dit als een doorbraak voor hun sociale klasse worden beschouwd? Het simpele antwoord is ‘nee’. Volgens de overlevering werd pas in 400 BCE de eerste plebejische consulaire krijgstribuun verkozen, een man genaamd Publius Licinius Calvus. Het feit dat veel arme plebejers de cliëntstatus hadden en dus in hoge mate afhankelijk waren van hun rijke en machtige patricische patronen kan mede verklaren waarom de plebejers in 45 jaar geen enkel politiek succesje boekten. Het is best mogelijk dat veel plebejers wel op een lid van hun eigen sociale klasse wilden stemmen, maar het vanwege hun cliëntstatus simpelweg niet konden.

Het uitbrengen van de stem tijdens verkiezingen vond in het openbaar plaats. Pas in 139 BCE werd de geheime stemming ingevoerd, dus iedereen kon het zien en horen als plebejische cliënten niet op hun patricische patronus stemden, zoals van hen werd verwacht. Bovendien geloofden veel Romeinse burgers nog altijd in het politieke talent en de politieke vaardigheden van de oude patricische geslachten en ook dit kan een belangrijke rol bij de uitkomst van de verkiezingen hebben gespeeld. Het geloof dat politieke talenten en deugden van generatie op generatie werden doorgegeven binnen families was diep in de Romeinse maatschappij verankerd. Ten slotte was een zeer belangrijke factor dat het Romeinse kiessysteem niet was gebaseerd op het principe van ‘one man, one vote’. Hoewel iedere burger één stem had, woog de stem van een rijke Romein veel zwaarder dan die van een arme. Misschien waren er in die tijd wel gewoon nog te weinig rijke en beroemde plebejers om een kandidaat uit hun eigen klasse tot consulair krijgstribuun verkozen te krijgen.

Stolo en Sextius

Het gebrek aan politiek succes moet voor sommige plebejers heel frustrerend zijn geweest. Ze hadden al zo lang voor gelijke politieke rechten gestreden, maar tot dusver geen significante successen behaald. Weliswaar was in 421 BCE het ambt van quaestor voor plebejers opengesteld, maar dit was een laag ambt met voornamelijk financiële verantwoordelijkheden. Vergeleken met het consulaat stelde het weinig voor. Ambitieuze plebejers hadden wat hulp van buitenaf nodig om openstelling van het consulaat weer op de agenda te krijgen. Die hulp kwam in de vorm van een troep plunderende Kelten, die in 390 of 387 BCE een Romeins leger vernietigden en vervolgens Rome zelf innamen. Ze vertrokken pas weer nadat de Romeinen hun een flinke hoeveelheid goud hadden betaald; het verhaal dat het goud vervolgens weer werd teruggepakt door de in ongenade gevallen Romeinse generaal Camillus kunnen we maar beter als onbetrouwbaar terzijde schuiven. In de jaren na de plundering van Rome door de Kelten heerste er chaos in de stad. De schulden van de armen waren torenhoog en de verdeling van landbouwgrond was zeer oneerlijk. Dit alles leidde tot ernstige spanningen in de stad. Twee ambitieuze volkstribunen, Gaius Licinius Stolo en Lucius Sextius, maakten van de gespannen situatie gebruik door opnieuw openstelling van het consulaat voor plebejers te eisen.

Het Senaatsgebouw – de Curia – op het Forum Romanum.

Stolo en Sextius bedachten een slim plan. Ze schreven een wetsvoorstel waarin ze drie maatregelen samenvoegden: het beperken van woekerrente, de herverdeling van staatsland onder de armen én positieve actie ten behoeve van plebejische kandidaten voor het consulaat. De volkstribunen stelden niet slechts voor dat plebejers passief kiesrecht zouden krijgen bij de verkiezingen voor de consuls, nee, ze gingen nog een stap verder. Voortaan zou een van de consuls een plebejer móeten zijn. Om niet geheel opgehelderde redenen besloot de volksvergadering echter het wetsvoorstel te verwerpen. Stolo en Sextius waren natuurlijk woedend en dreigden zich terug te trekken als kandidaten voor het volkstribunaat van het volgende jaar. Dat zou betekenen dat het gewone volk zijn laatste mogelijkheid zou verliezen om van zijn schulden af te komen en een eerlijkere verdeling van landbouwgrond te krijgen, kwesties waarvoor Stolo en Sextius zich lange tijd met hart en ziel hadden ingezet. Het plebs stond nu op een tweesprong. Het kon opnieuw de twee mannen tot volkstribuun verkiezen en daarmee verlichting van de schuldenlast en landhervormingen krijgen, maar dat betekende dat het ook moest instemmen met één consulaat voor de plebejers. De andere optie was het kwijtraken van twee prominente voorvechters van de plebejische zaak en met lege handen staan.

Appius Claudius op het toneel

Volgens de Romeinse geschiedschrijver Livius (59 BCE-17 CE) werd de oppositie tegen de twee volkstribunen geleid door een patriciër genaamd Appius Claudius. Hoewel diens speech in Boek 6 van Ab urbe condita zeer waarschijnlijk helemaal op het conto van Livius zelf komt, is het niet onredelijk om aan te nemen dat de argumenten die we in de speech lezen daadwerkelijk door Claudius gebruikt zijn tijdens zijn discussie met de volkstribunen. De gens Claudia waartoe Appius behoorde, had een opmerkelijke familiegeschiedenis. Oorspronkelijk was de familie helemaal niet Romeins geweest: haar oorsprong lag in het Sabijnse land. Enkele jaren na de stichting van de Republiek was een Sabijnse edelman genaamd Attius Clausus met zijn gezin en een grote schare cliënten naar Rome getrokken. Kennelijk was hij erin geslaagd om senator en patriciër te worden, al weten we niet precies hoe. De Claudii stonden bekend om hun conservatisme, hun arrogantie en hun dedain voor het gewone volk. Tevens stonden ze echter bekend om hun patriottisme, hun politieke talent en hun knappe uiterlijk. Veel mannelijke leden van de familie hadden de bijnaam ‘Pulcher’, wat zoiets als ‘mooie jongen’ betekent. De wat speciale status van de Claudii blijkt verder uit het feit dat zij de enige Romeinse familie waren die de voornaam (praenomen) Appius gebruikte.

De restanten van de Tempel van Castor en Pollux op het Forum Romanum. In de open ruimte voor de tempel vonden vaak wetgevende vergaderingen plaats.

Appius Claudius had scherpte kritiek op de acties van de twee volkstribunen. Allereerst las hij Sextius en Stolo de les omdat ze verschillende onderwerpen probeerden te regelen in één enkel wetsvoorstel. Dit bracht met zich mee dat de volksvergadering het hele wetsvoorstel moest aannemen of verwerpen, ook al was zij het misschien met sommige onderdelen eens en met andere niet, bijvoorbeeld het gedeelte over de verkiezingen voor de consuls. Claudius vergeleek dit met het neerzetten van voedsel en vergif voor een uitgehongerde man, en hem vervolgens dwingen te kiezen tussen niets eten of het eten van het voedsel vermengd met het vergif. De volksvergadering kon een wetsvoorstel niet amenderen en evenmin zelf een nieuw wetsvoorstel aanhangig maken. Ze bevond zich dus in een lastige positie. Onacceptabel, aldus Claudius. “Als deze staat vrij was, zouden burgers dan niet massaal schreeuwen: “Hoepel op met je tribunen en je wetsvoorstellen!” (AUC 6.40; vertaling F.H. van Katwijk-Knapp).

Claudius beweerde tevens dat het in een vrije Republiek onacceptabel was de burgers te beperken in hun vrijheid te stemmen op wie ze wilden en hen te dwingen op z’n minst één plebejische consul te kiezen. Wat was erop tegen als mensen gewoon twee patricische consuls uit illustere geslachten met grote verdiensten wilden? Volgens het wetsvoorstel van Sextius en Stolo was dat echter onmogelijk. Claudius vond dit belachelijk: “Is dát het voor iedereen toegankelijk maken van de ambten, dat twee plebejers wél consuls mogen worden, maar twee patriciërs niet?” (AUC 6.40; vertaling F.H. van Katwijk-Knapp). Dit argument klinkt uit de mond van iemand die de bevoorrechte positie van de patricische klasse verdedigt natuurlijk wel een beetje hypocriet, maar helemaal onzin is het ook weer niet.

Ten slotte probeerde Claudius het argument van de volkstribunen onderuit te halen dat als het volk nog steeds twee patricische consuls kon verkiezen, het nooit een consul uit de plebejers zou verkiezen en dat daarom positieve actie noodzakelijk was. Claudius vatte dit argument nogal sarcastisch samen:

“Anders gezegd, “Omdat u uit eigen vrije wil nooit onwaardige mannen zult benoemen, dwing ik u te kiezen wie u niet wilt.” Daaruit volgt dus dat een man die als enige plebejer samen met twee patriciërs kandidaat heeft gestaan, het volk geen dank verschuldigd zou zijn voor zijn benoeming; hij zou zeggen dat hij niet door u is gekozen, maar volgens het reglement is benoemd.” (AUC 6.40; vertaling F.H. van Katwijk-Knapp)

Op deze wijze, zo betoogde Claudius, werd het consulaat de plebejers op een presenteerblaadje aangeboden. Een plebejer kon consul worden door het enkele feit dat hij tot de plebejische klasse behoorde. Persoonlijke verdiensten waren niet relevant, terwijl het volgens Claudius nu juist alleen verdiensten waren die telden.

Een nieuwe adel

Claudius’ speech overtuigde de volksvergadering niet. Stolo en Sextius werden herkozen en dienden een nieuw wetsvoorstel in dat door het volk werd aanvaard. Deze Lex Licinia Sextia werd in 367 BCE aangenomen. Een jaar later werd Sextius de eerste plebejische consul (en Appius beweerde dat zijn politieke ambities de voornaamste reden voor zijn wetsvoorstel waren geweest). Om de patriciërs wat tegemoet te komen, werden er tevens nieuwe ambten ingesteld die voorlopig alleen voor patriciërs werden opengesteld. Het eerste ambt was dat van praetor, een magistraat belast met rechtspraak, het tweede dat van aedilis curulis (curulische aediel), die verantwoordelijk was voor de graanvoorziening, het onderhoud van gebouwen en tempels en het organiseren van spelen. Op den duur werden ook deze ambten voor plebejers opengesteld. Toen dat het geval was, konden rijke en voorname plebejers alle ambten bekleden. De oude, overwegend patricische aristocratie begon langzaam te verdwijnen en werd vervangen door een nieuwe, gemengde aristocratie die uit zowel patricische als plebejische geslachten bestond: de nobilitas. Deze nieuwe adel was soms net zo conservatief als de oude. Het openstellen van ambten voor plebejers leidde dus eerder tot een nieuwe aristocratie dan tot een democratie.

Hannibal steekt de Alpen over door Jacopo Ripanda, Capitolijnse Musea, Rome.

Ook al mocht het Romeinse volk nu ook twee plebejische consuls verkiezen, dit zou pas in 172 BCE voor het eerst gebeuren, bijna 200 jaar na aanvaarding van de Lex Licinia Sextia. In 215 BCE werden er aanvankelijk twee plebejische kandidaten tot consul gekozen, maar de verkiezing van een van hen werd op religieuze gronden aangevochten. Tijdens de ceremonie waarin de nieuwgekozen consul Marcellus zijn ambt aanvaardde, zou donder zijn gehoord. Dat werd beschouwd als een slecht voorteken, zeker nu de Romeinen verwikkeld waren in een strijd op leven en dood met de Carthaagse generaal Hannibal. De patriciërs begonnen direct het gerucht te verspreiden dat de goden vertoornd waren vanwege de verkiezing van twee plebejers. Marcellus besloot daarop zijn ambt neer te leggen en de patriciër Fabius Maximus werd in zijn plaats gekozen. Uit dit incident moge blijken dat men wel de wet kan wijzigen, maar dat daarmee nog geen einde komt aan diepgewortelde tradities.

One Comment:

  1. Pingback:De Vroege Republiek: de staatsinrichting van de vierde en de derde eeuw BCE (deel 1) – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.