In deel 1 van de bijdrage over de vergaderzaal van de Eerste Kamer ben ik ingegaan op de prachtige plafondschilderingen waarop deze door de architect Pieter Post (1608-1669) ontworpen voormalige vergaderzaal van de Staten van Holland en West-Friesland kan bogen. Ik heb toen twee van de acht medaillons met naar binnen loerende vreemde volkeren besproken. In die twee medaillons zien we oosterse volkeren de vergadering volgen, mogelijk Turken en Perzen. Andries de Haen (gestorven 1677) en Nicolaes Wielingh (ook wel Willingh; 1640-1678) schilderden naar ontwerp van Pieter Post nog zes van zulke medaillons. Welke diplomatieke en handelspartners van de Republiek zijn hier afgebeeld? Ik zet de verkenning voort.
Het Oostzeegebied
In de volgende twee medaillons zien we volkeren die we gelet op hun kleding in het noorden kunnen plaatsen. Het gaat waarschijnlijk om Polen en Russen, al is niet echt duidelijk wie nu wie is. De staten of rijken achter deze volkeren waren het Pools-Litouwse Gemenebest en het Tsaardom Rusland. Deze rijken waren elkaars rivalen, net zoals dat bij het in deel 1 besproken Ottomaanse Rijk en het Perzische Rijk van de Safawieden het geval was. Tevens was er sprake van religieuze geschillen, want het Pools-Litouwse Gemenebest was overwegend katholiek (het redde het Habsburgse Wenen in 1689 van de Turken) en het Tsaardom Rusland juist overwegend orthodox.
De link van de Republiek der Verenigde Nederlanden met de Polen en de Russen was ontegenzeggelijk de Oostzeehandel, ook bekend als de ‘Moedernegotie’. In een eerdere bijdrage heb ik al eens het grote belang van de Oostzeehandel belicht. Zeer belangrijk in deze handel was de stad Danzig (Gdansk), waar in de zeventiende eeuw op een bevolking van 50-70.000 mensen enkele duizenden Nederlanders woonden. Voor de Oostzeehandel was het cruciaal dat de Sont, de smalle zeestraat tussen Denemarken en Zweden, open bleef. De Sont was letterlijk de toegangspoort naar Polen en Rusland. Vanuit de Republiek voeren in het vaarseizoen grote konvooien van 100-200 schepen vanaf de Noordzee door de Sont naar de Oostzee, en daarna natuurlijk weer terug. Jaarlijks ging het om bijna 2.000 schepen. Naast graan en hout gingen ook ijzer, koper en wapens door de zeestraat.
Oorlogen tussen Denemarken en Zweden vormden een serieuze bedreiging voor de Oostzeehandel, want die konden leiden tot sluiting van de Sont. De Republiek had er een handje van steeds de zwakkere partij te hulp te schieten om zo de machtsbalans in het gebied te handhaven. Soms waren dat de Zweden (in 1643-1645), soms de Denen (in 1658-1660). Tijdens de Slag in de Sont van 1658 kwamen de Nederlandse viceadmiraals Witte de With en Pieter Florisse om het leven bij gevechten met Zweedse schepen. Niettemin behaalde luitenant-admiraal Jacob van Wassenaer Obdam een belangrijke zege. Terug naar de plafondschilderingen: opvallend zijn vooral de bontmutsen die enkele van de figuren in de twee medaillons dragen. Daarnaast zien we een man met een speer, de enige gewapende persoon op het hele plafond. De vrouw op de afbeelding links draagt een soort witte tulband waaronder haar vlechten uitsteken. Haar rode jurk heeft ronde decoraties.
West-Europa
De volgende twee medaillons zijn lastig te interpreteren, maar waarschijnlijk zien we daar in elk geval mensen uit West-Europa. Arnold Ising (1824-1898) zag in het volgende medaillon ‘mogelijk Duitsers’, terwijl een hedendaagse kledinghistoricus bij in elk geval de man met de baret aan een Duitser dacht.[1] De Republiek had ook in het hedendaagse Duitsland goede handelscontacten. Denk alleen al aan de Hanzesteden Hamburg, Bremen en Lübeck. Helemaal lastig is het volgende medaillon, waarop een vrouw met een grote hoed en een tamelijk diep decolleté direct opvalt. Volgens de genoemde kledinghistoricus is ze “duidelijk een Engelse”. Dat zou opmerkelijk zijn, want toen het plafond beschilderd werd (1663-1665) woedde net een tweede zeeoorlog met de Engelsen (1665-1667).[2] Wie de overige figuren zijn, is onduidelijk. Ising meende dat de figuren “een Italiaans karakter” droegen, maar ik heb geen idee waar hij dat op baseerde. De twee jongemannen rechts dragen een frygische muts (‘smurfenmuts’). Die was al in de Oudheid bekend, maar is niet echt aan een specifiek volk te koppelen.
Bij het volgende medaillon lijkt er geen twijfel over te bestaan dat de man met het lange krullende haar en de modieuze hoed met pluimen een Fransman is. In zijn hand heeft hij een soort kwastje dat, als ik het goed zie, vastzit aan zijn blouse. Ising schreef dat alle figuren aan Fransen doen denken, maar volgens de hedendaagse kledinghistoricus is de man met de snor links een Spanjaard en de man helemaal rechts “een Hollandse boer met zijn bekende blauwe wollen ‘dreumelhoed’”. Het probleem is dat het woord ‘dreumelhoed’ niet lijkt te bestaan. Wie het googelt, komt alleen uit bij het boek Huis van de Senaat, zijnde het boek waaruit ik het citaat van de dreumelhoed haal. Een opvallende figuur in dit medaillon is trouwens de bebaarde en kalende oude man op de achtergrond.
Zuid-Amerika
Het laatste medaillon lijkt door de aanwezigheid van de indiaan uiterst links een link te hebben met het zuiden, meer specifiek met de Spaanse en Portugese bezittingen in Zuid-Amerika. De besnorde mannen zullen dan Spanjaarden of Portugezen moeten voorstellen.[3] De modieus geklede man rechts heeft daarentegen meer verwantschap met de Fransman op het vorige medaillon. Ook de Fransen waren in de zeventiende eeuw al in Zuid-Amerika aanwezig, en wel in het door hen gestichte Cayenne in Frans-Guyana. Net als in het medaillon met – vermoedelijk – de Perzen houdt een zwarte bediende of ‘Moor’ een parasol vast. In beide gevallen is het aannemelijk dat het om een onvrij persoon gaat. Of het nu om Arabieren, Perzen of Europeanen ging, ze haalden allemaal zwarte slaven uit Afrika.
De indiaan is zonder meer de meest intrigerende figuur van het laatste medaillon. Hij draagt een kleurrijke verentooi en steekt een been over rand alsof hij de vergaderzaal wil betreden. Mogelijk heeft hij een link met Nederlands-Brazilië, dat tussen 1630 en 1654 heeft bestaan en in het laatstgenoemde jaar weer in Portugese handen viel. Tussen 1636 en 1644 diende in deze Nederlandse kolonie Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1679) als gouverneur. Zijn nalatenschap is op z’n zachtst gezegd nogal omstreden. De man achter het Mauritshuis liet duizenden Afrikanen als slaven naar Brazilië transporteren en verrijkte zichzelf op grote schaal. Aan de andere kant stond hij bekend om zijn tolerantie van andere geloven, gold hij als verlicht bestuurder en stimuleerde hij wetenschappelijk onderzoek en kunsten. Twee Nederlandse schilders vergezelden hem in Brazilië, de Groninger Albert Eckhout (ca. 1607-1666) en Frans Post (1612-1680) uit Haarlem. Die laatste was een jongere broer van Pieter Post, de man die de vergaderzaal van de Staten van Holland en West-Friesland ontwierp en bouwde. Eckhout stond bekend om zijn schilderingen van inheemse indianen (voorbeeld). Zou Pieter Post via zijn broer Frans van deze werken kennis hebben genomen, en ze hebben gebruikt bij het ontwerpen van zijn plafond? Ik heb er geen bewijs voor kunnen vinden, maar uitgesloten is het zeker niet.
Verder naar deel 3.
Dit is deel 6 in de serie over de Eerste Kamer vóór de renovatie van het Binnenhof.
Noten
[1] Zie Marion Bolten, Huis van de Senaat, p. 152.
[2] De oorlog begon formeel in 1665, maar al in het jaar daarvoor waren er vijandelijkheden geweest en hadden de Engelsen Nederlandse bezittingen in Noord-Amerika en West-Afrika aangevallen.
[3] De kledinghistoricus geciteerd in Huis van de Senaat, p. 152, spreekt van Kroaten. Ik kan echter geen enkele relevante link tussen de Republiek en de Kroaten bedenken.