De derde aflevering van de IJzeren Eeuw staat in het teken van de maakbaarheid van samenleving en mens. Centraal staan de activiteiten van de visionaire generaal Johannes van den Bosch (1780-1844), die in een groot sociaal experiment de armen van zijn tijd wilde verheffen en zelfstandig wilde maken. Armoede was begin negentiende eeuw een groot probleem in Nederland, niet in de laatste plaats omdat het verschijnsel vaak gepaard ging met bedelarij en criminaliteit. Van den Bosch had ambitieuze plannen om hier met zijn in 1818 opgerichte Maatschappij van Weldadigheid een einde aan te maken. Zulke plannen moesten ook wel uit particulier initiatief voortkomen, want armoedebestrijding was destijds nog geen staatstaak. De Maatschappij van Weldadigheid bestaat nog steeds, maar de plannen van Van den Bosch zouden uiteindelijk spaak lopen. De mens bleek minder maakbaar dan gehoopt.
Het klonk allemaal zo mooi. In het grotendeels lege Zuidwest-Drenthe en Noordoost-Overijssel zouden landbouwkoloniën worden opgericht waar mensen zonder geld en met weinig opleiding als boer aan de slag konden gaan. Geïnspireerd door zijn Verlichtingsidealen legde Van den Bosch het plan voor aan Koning Willem I, die het graag omarmde. De duizenden betalende sympathisanten van de Maatschappij zorgden voor voldoende kapitaal om bij wat later Frederiksoord zou worden een proefkolonie te starten. De kolonie had ook de warme steun van Frederik van Oranje-Nassau (1797-1881), de tweede zoon van de koning en de broer van de latere Koning Willem II. Het dorp Frederiksoord is dan ook naar hem vernoemd. De proefkolonie ging van start op arme grond. Dat had als voordeel dat de grond ook goedkoop was. Bovendien ging Van den Bosch er op basis van zijn maakbaarheidsidealen vanuit dat de grond wel vruchtbaarder gemaakt kon worden.
Op 29 oktober 1818 kwamen de eerste vijf gezinnen aan in de proefkolonie. Onder hen was kolonist Klaas Visser met zijn gezin, de allereerste kolonisten. Spoedig werden ook andere koloniën gesticht: Wilhelminaoord (vernoemd naar Wilhelmina van Pruisen, vrouw van Willem I[1]), Willemsoord (vernoemd naar kroonprins Willem, de latere Willem II) en Boschoord (vernoemd naar Van den Bosch zelf). Zo op het eerste gezicht was het leven in deze vrije koloniën stukken beter dan in de steden in het westen van het land. Zo waren er scholen voor de kinderen en bestond er een leerplicht, ruim 80 jaar voordat deze in 1901 bij wet zou worden ingevoerd. Er waren kerken voor alle gezindten (inclusief de joden) en ook aan ouderenzorg was gedacht: er kwamen later namelijk ook rustoorden. Er was een dokter, een apotheker, een vroedvrouw en een ziekenfonds. In alles leek in de koloniën de verzorgingsstaat avant la lettre te zijn ingevoerd. Ook de huisvesting was voor die tijd niet slecht. De huisjes met grond werden compleet met inventaris geleverd.
Toch ging het van meet af aan moeizaam in de koloniën. Er waren zeker dankbare kolonisten, maar een deel trok de constante bevoogding en regelzucht slecht. De koloniën kenden namelijk Reglementen en die werden geleidelijk steeds strenger. Bovendien kwamen er strafkoloniën naast de vrije koloniën: Veenhuizen (waarvan nu het Tweede Gesticht een gevangenismuseum is) en het inmiddels verdwenen Ommerschans. Bedelaars en landlopers – onder wie de broer van de grootvader van oud-premier Ruud Lubbers – konden een enkeltje Veenhuizen of Ommerschans krijgen. De omstandigheden daar waren zeker niet briljant. Veenhuizen bestond uit drie Gestichten en de begraafplaats werd met het nodige gevoel voor cynisme het Vierde Gesticht genoemd. Het lag echter niet alleen aan de omstandigheden dat de vele wezen, armen, bedelaars en zwervers hier het leven lieten. Hét grote probleem was dat deze koloniën werden bevolkt door de kansarmste, ziekste en zwakste groepen uit de samenleving, bepaald niet het soort mensen dat Van den Bosch graag zag komen. Zo werden de koloniën een afvoerputje. Zelfs modelkolonist Klaas Visser raakte van rechte pad af. De maakbaarheid van mens en samenleving bleek een illusie.
In 1828 werd Johannes van den Bosch door Koning Willem I benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlands Indië, met als belangrijkste opdracht het gebied weer rendabel te maken. Van de veenkoloniën vertrok hij naar de koloniën op Java. Van den Bosch werd hier bekend en berucht vanwege de introductie van het Cultuurstelsel. Javaanse boeren moesten een vijfde van hun opbrengst afstaan aan de Nederlandse staat. Dit leverde de staat veel op, maar pakte rampzalig uit voor de boeren, onder meer vanwege de van Nederlandse zijde gebruikte dwang. In 1834 legde Van den Bosch zijn ambt neer en keerde hij terug naar Nederland. Daar trof hij zijn Maatschappij van Weldadigheid in deplorabele staat aan. De kosten rezen de pan uit, terwijl de inkomsten vies tegenvielen. Veenhuizen en Ommerschans zouden uiteindelijk door de staat worden overgenomen en worden omgevormd tot echte penitentiaire inrichtingen. Later zou de Maatschappij ook veel gebouwen en gronden in de vrije koloniën verkopen. Zij bestaat echter nog steeds, met als centrale doelstelling “het behoud en de ontwikkeling van het historische erf- en gedachtengoed van Johannes van den Bosch”.
Noot
[1] Of naar diens moeder, ook genaamd Wilhelmina van Pruisen (1751-1820).