Michiel de Ruyter en de christenslaven in Algiers en Tripoli (april-augustus 1662)

Edward Montagu, 1st Earl of Sandwich, (1625–1672) door Peter Lely.

Met een voorlopig vredesverdrag en een wapenstilstand met Tunis op zak voer viceadmiraal Michiel de Ruyter in maart 1662 naar Cagliari op Sardinië. Daar werden de schepen bevoorraad, waarna De Ruyter begin april koers zette naar Algiers. Algiers was het beruchtste en zonder enige twijfel ook het rijkste Noord-Afrikaanse kapersnest uit de geschiedenis. Tussen 1520 en 1830 hebben hier en in de rest van Algerije 740.000-760.000 Europese christenslaven vastgezeten, onder wie zo’n 7.000 Nederlanders.[1] Zeven jaar eerder was De Ruyter ook al eens op de rede voor de stad verschenen. Een aanval met brandschepen was toen vanwege windstilte mislukt. Algiers was zeer goed verdedigd en een rechtstreekse aanval op de stad was zelfmoord. Daar waren de Engelsen een jaar eerder al achtergekomen. Ook zij hadden veel last van de Algerijnse kapers. In 1661 was hun vredesvoorstel echter afgewezen en hun gezant uitgezet. Een Engelse vloot onder leiding van Edward Montagu had daarop de stad en de daar voor anker liggende schepen beschoten, maar de Algerijnen hadden fel weerstand geboden. Met veel schade had Montagu moeten afdruipen.[2] Michiel de Ruyter was gewaarschuwd: hij moest voorzichtig opereren.

Algiers

De missie van De Ruyter was in wezen tamelijk eenvoudig: hij moest een nieuw vredesverdrag met Algiers sluiten en proberen zoveel mogelijk christenslaven vrij te krijgen. Hoewel de viceadmiraal met slechts negen schepen voor de stad verscheen, bleken de kapers wel bereid te onderhandelen. Het was op dat moment ook onrustig in Algiers. De stad werd formeel bestuurd door een gouverneur (met de titel pasha) die door de Sultan in Constantinopel werd benoemd. De werkelijke macht was echter in handen van een raad (divan, ‘douane’ in Nederlandse bronnen) en een heerser die door Gerard Brandt, de biograaf van De Ruyter, ‘Sjabanninga’ wordt genoemd.[3] Die naam is overduidelijk een verbastering van Chabane Agha, de toenmalige heerser die door de lokale janitsaren was benoemd. Volgens Brandt was hij een Portugees, wat zeker niet onmogelijk is. Tussen de pasha enerzijds en de agha en de raad anderzijds bestonden grote spanningen en wellicht leidde dat ertoe dat de Algerijnen graag bereid waren te onderhandelen toen Michiel de Ruyter voor hun stad verscheen.

Algiers, gelegen aan een strategische baai (kaart: Google Maps).

Op 7 en 8 april 1662 noteerde De Ruyter in zijn journaal hoe Engelse fregatten in de buurt van de stad zonder succes jacht maakten op Algerijnse kapers. Op 9 april had hij vervolgens een ontmoeting met de Engelse admiraal John Lawson, die drie jaar later tegen de Nederlanders zou sneuvelen in de zeeslag bij Lowestoft. Anders dan Lawson was De Ruyter niet gekomen om te vechten, maar om gevangengenomen kapers te ruilen tegen christenslaven en andere christenslaven vrij te kopen. Ontevreden noteerde De Ruyter op 12 april in zijn journaal dat hij de resterende gevangengenomen kapers naar land had gestuurd “daer sy voor 22 stucke crepel [kreupel] en blijnde [blind] maer 5 crynsten slaven vort gaven”. De wisselkoers voor kapers met verwondingen was kennelijk erg laag! Volgens Gerard Brandt leverde de ruil uiterlijk ongeveer 40 christenslaven de vrijheid op. Daarnaast werden er echter volgens hem “etlyke anderen voor het geld van den eersten inkoop vrygekocht”.[4] Het daadwerkelijke aantal christenslaven dat werd bevrijd zal dus zeker hoger dan 40 hebben gelegen. Helaas melden noch De Ruyter, noch Brandt of er Nederlanders onder hen waren. Gelet op het doel van de missie is het echter zeer waarschijnlijk dat verreweg de meesten inderdaad uit de Republiek kwamen.

De onderhandelingen over een vredesverdrag verliepen veel moeizamer. Hier botsten de commerciële belangen van de Republiek met die van Algiers. De Republiek wenste uit te gaan van het principe ‘vrij schip, vrij goed’, hetgeen inhield dat Nederlandse schepen en hun ladingen met rust werden gelaten. De Algerijnen wensten zich echter het recht voor te behouden Nederlandse schepen te doorzoeken op goederen van naties waarmee ze in oorlog waren en deze waren vervolgens in beslag te nemen. Aangezien Nederlandse schepen als ‘vrachtvaarders van Europa’ zeer vaak goederen uit andere landen vervoerden, was deze eis voor de Republiek onaanvaardbaar. Uiteindelijk was een wapenstilstand voorlopig het hoogst haalbare en op 13 april 1662 zeilde De Ruyter alweer weg van Algiers. Een nieuw bezoek in juli en nieuwe onderhandelingen leidden tot voorlopige acceptatie van het principe ‘vrij schip, vrij goed’, maar een definitief besluit zou pas in november vallen. De Ruyter had nu mooi de tijd om, na Tunis en Algiers, het derde en laatste belangrijke kapersnest aan te doen: Tripoli.

Tripoli

Michiel de Ruyter op een prent uit 1673.

De stad Tripoli in Libië werd op dat moment bestuurd door een beylerbey, dat wil zeggen een bey der beys (dus zoiets als ‘koning der koningen’). Zijn naam was Osman Sakizli Pasha en hij was een Griek van het eiland Chios. Op 17 augustus 1662 verscheen de vloot van De Ruyter voor de stad en de viceadmiraal stuurde onmiddellijk jonker Reinout van Koeverden en een zekere Otto van Nieveld naar land met een brief voor de beylerbey en de andere plaatselijke notabelen. De ontvangst van de Nederlanders was over het algemeen vriendelijk en op 18 augustus kregen ze vers vlees en verse groenten aan boord. Een dag later noteerde De Ruyter in zijn journaal een bijzonder voorval. Een van zijn bemanningsleden, die hij ‘meester Bosseman’ noemt, had een broer die als christenslaaf in Tripoli werd vastgehouden. De Nederlanders wilden hem vrijkopen, maar de beylerbey liet hem zonder betaling van losgeld vrij. Vervolgens bepaalde hij het losgeld voor schippers en stuurlui op 300 stukken van acht (zilveren munten) en voor overige bemanningsleden op 225. De Ruyters moderne biograaf Ronald Prud’homme van Reine spreekt in dit verband van een ‘gering losgeld’.[5] Waarschijnlijk ging het om het bedrag van eerste inkoop, dat wil zeggen de prijs die de huidige eigenaren betaald hadden.

De Ruyter noemde in zijn journaal wel de prijzen, maar noteerde niet hoeveel Nederlandse christenslaven werden vrijgekocht. Volgens Gerard Brandt waren het er ongeveer 80.[6] Dit aantal is hoog, maar niet onaannemelijk hoog. De relatief lage losprijs verzekerde dat veel slaven hun vrijheid konden herwinnen en bovendien kreeg De Ruyter een volledige namenlijst van de Tripolitaanse autoriteiten mee, zodat hij ook geen getal in zijn journaal hoefde te noteren. Mogelijk kon Brandt de namenlijst nog inzien, al blijkt daarvan niets in zijn biografie. Dit deel van de missie was dus zeer geslaagd te noemen. Dat gold helaas niet voor de onderhandelingen over een verdrag. Ook hier was ‘vrij schip, vrij goed’ het probleem. Osman Sakizli lijkt wel genegen te zijn geweest het principe te accepteren, maar de ‘soldaten en seeluyden’ – dus het garnizoen en de kapers – waren mordicus tegen. Hierbij speelde mee dat de Engelsen er wel in toegestemd hadden dat hun schepen doorzocht werden.[7] De Ruyter moest zich daarom tevreden stellen met het vrijkopen van de vele christenslaven en op 19 augustus ging hij alweer onder zeil.

Michiel de Ruyter, portret door Ferdinand Bol (Westfries Museum, Hoorn).

De viceadmiraal had in de tussentijd zijn ogen goed te kijk gegeven en veel interessante zaken in zijn journaal genoteerd. Zo was op 17 augustus een Noorse (of in elk geval Scandinavische) renegaat bij hem aan boord gekomen.[8] Die kon er nog wel bij in zijn verzameling: eerder was hij al Spaanse, Ierse, Franse, Poolse en natuurlijke Nederlandse renegaten tegengekomen, voormalige christenen en waarschijnlijk vaak ook christenslaven die zich tot de islam hadden bekeerd en kaper waren geworden. Terwijl er aan land werd onderhandeld had De Ruyter een nauwkeurige studie van de omvang van de kapersvloot en de verdedigingswerken van Tripoli gemaakt. Met de notitie dat de haven wel met 2 à 3 zinkschepen afgesloten zou kunnen worden maakte de viceadmiraal zelfs al een soort toekomstig aanvalsplan, dat overigens nooit is uitgevoerd.

Ten slotte maakte De Ruyter op 20 augustus melding van een incident dat elders had plaatsgevonden. Zo’n twee weken eerder had een kaper uit Tripoli bij Capo Spartivento, het zuidelijkste puntje van Sardinië, een Nederlandse koopvaarder aangevallen. Deze Julius Caesar had zijn naam echter eer aangedaan en zich net als zijn Romeinse naamgenoot duchtig geweerd. Beide schepen waren in brand gevlogen. 160 kapers die aan land konden komen, werden door de Sardijnen gevangen genomen en tot slaaf gemaakt. Veel christenslaven – volgens Brandt waren het er 43[9] – werden juist bevrijd en ook 23 bemanningsleden van de koopvaarder brachten het er levend vanaf. Het was een mooi resultaat, maar déze redding van christenslaven kon De Ruyter natuurlijk niet op zijn conto schrijven.

Terug naar Algiers

De Ruyter besloot via Tunis terug naar Algiers te varen. In Tunis was alles rustig, en begin september kon de viceadmiraal met een definitief vredesverdrag op zak vertrekken. Ook in Algiers werd de wapenstilstand goed nageleefd, waarna De Ruyter met zijn vloot naar het Spaanse Cadiz vertrok. De Algerijnen hadden immers aangegeven dat ze pas in november een besluit over een (overigens voorlopig) verdrag zouden nemen. Bijgevolg was De Ruyter op 14 november 1662 terug voor de stad. Dezelfde dag nog stuurde hij zijn gezanten Van Koeverden en Lichtenberg naar de wal en ook de fiscaal Gilbert de Vianen was blijkens het journaal van De Ruyter bij de onderhandelingen betrokken. Reeds twee dagen later kon het voorlopige vredesverdrag worden gesloten, waarin ook een bepaling over ‘vrij schip, vrij goed’ was vastgelegd.

Zicht op de Berlengas voor de Portugese kust.

Even was er nog sprake geweest van spanningen, want half september bleek een Algerijnse kaper het Nederlandse schip de Salvator bij de Portugese Berlengas-eilanden  in brand te hebben geschoten. Slechts zes Nederlandse bemanningsleden hadden de aanval overleefd en die waren als slaven naar Algiers meegevoerd en verkocht. Dit was volgens De Ruyter in flagrante strijd met de wapenstilstand die in april was gesloten. De stuurman van de Salvator, die zich kennelijk onder de christenslaven bevond, verklaarde echter dat de Nederlandse kapitein zonder geprovoceerd te zijn op de kaper had geschoten. Daarmee was het een geval van ‘wie zijn billen brandt’ en liep de zaak met een sisser af.[10] Ongetwijfeld was de stuurman een van de tientallen christenslaven die vervolgens werden vrijgekocht. De Nederlanders waren niet de enige die dat deden: op 18 november noteerde De Ruyter in zijn journaal dat ook een Engels schip met geld voor het lossen van christenslaven was gearriveerd. Dezelfde avond dineerde de reeds genoemde Engelse admiraal John Lawson (‘Jan Laeuson’) bij De Ruyter aan boord.

Algiers was als gezegd het grootste kapersnest en er werden dan ook veel Nederlanders vrijgekocht. Volgens Brandt waren het er zeker 130, eerst 10 die van Chabane Agha persoonlijk waren (als vorst had hij eerste keus gehad en de mooiste en sterkste kerels uitgekozen) en vervolgens nog eens 120.[11] Misschien lag het werkelijke aantal iets lager, want De Ruyter noteerde op 24 november in zijn journaal:

“Wy hebben nu al in de 90 Nederlansche slaven verlost op dese ry(e)s”

Wie deze 90 christenslaven optelt bij de ongeveer 40 christenslaven die in april waren bevrijd, komt ook op 130 uit. Mogelijk is in het werk van Brandt dus sprake van een dubbeltelling. Aan de andere kant vertrok De Ruyter pas op 25 november van Algiers, dus het is mogelijk dat er toen nog meer Nederlanders zijn vrijgelaten. Het aantal in november geloste christenslaven kunnen we dus op ca. 90-130 bepalen.

Het journaal van Michiel de Ruyter, 24 november 1662 (Nationaal Archief). Er staat, tussen de rode strepen: “Wy hebben nu al in de 90 Nederlansche slaven verlost op dese ry(e)s.”

De Ruyter had nu verdragen met Tunis en Algiers gesloten en tientallen christenslaven bevrijd. Er was weliswaar geen verdrag met Tripoli tot stand gekomen, maar van de drie kapersnesten was Tripoli ook de minst belangrijke. De viceadmiraal bleef met zijn vloot nog enkele maanden kruisen, maar verrichtte geen grootste daden meer. Pas op 18 maart 1663 droeg hij het commando over aan Cornelis Tromp en keerde hij terug naar de Republiek, waarmee een missie die medio juli 1661 was begonnen ten einde kwam. In pamfletten werd De Ruyter nu bejubeld als ‘beteugelaar van de Barbarijse kaapvaart’.[12] Dat die kaapvaart nog lang niet beteugeld was, mocht de pret niet drukken.

Dit is deel 8 van de serie ‘Michiel de Ruyter en de christenslaven’. De volledige serie vindt u hier.

Noten

[1] Dick Harrison, De geschiedenis van de slavernij, p. 159; Christenslaven. De Slavernij-Ervaringen Van Cornelis Stout In Algiers (1678-1680) En Maria Ter Meetelen In Marokko (1731-1743), p. 12.

[2] Ronald Prud’homme van Reine, Rechterhand van Nederland, p. 114.

[3] O.a. Gerard Brandt, Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter (1687), p. 254 en 259.

[4] Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter (1687), p. 238.

[5] Rechterhand van Nederland, p. 119.

[6] Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter (1687), p. 245.

[7] Rechterhand van Nederland, p. 119.

[8] Een ‘noorman renijgaet’.

[9] Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter (1687), p. 245.

[10] Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter (1687), p. 254. Men kan zich natuurlijk afvragen of de stuurman zijn verklaring onder druk aflegde.

[11] Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter (1687), p. 259.

[12] Rechterhand van Nederland, p. 121.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.