Michiel de Ruyter en de kapers van Algiers en Tétouan (augustus-september 1655)

Beeltenis van De Ruyter op de voormalige zeevaartschool te Vlissingen.

Op 2 maart 1654 werd Michiel de Ruyter beëdigd als viceadmiraal van Amsterdam, de belangrijkste van de vijf admiraliteiten die de Republiek kende. Vrijwel direct werd hij, nog niet eens woonachtig in de stad aan het IJ, ingezet om Nederlandse schepen te escorteren die door de Straat van Gibraltar naar de Middellandse Zee voeren. Franse kapers lagen op de loer en De Ruyter moest er met zijn schip Huys te Swieten en enkele andere oorlogsschepen voor zorgen dat zij geen schepen buit konden maken. De Ruyter kweet zich uitstekend van zijn taak, en de missie bleek een goede repetitie te zijn voor de expeditie van het jaar erop, toen hij wederom naar het Middellandse Zeegebied werd gestuurd. Volgens zijn instructie van 29 juni 1655 moest hij optreden tegen de Noord-Afrikaanse kapers – ook wel ‘Barbarijse zeerovers’ genoemd – die op Nederlandse koopvaardijschepen en hun bemanningen loerden. De kapers van Tétouan (in Marokko), Algiers (in Algerije), Tunis (in Tunesië) en Tripoli (in Libië) werden daarbij met name genoemd.[1]

De viceadmiraal moest verder proberen tot een vergelijk te komen met de heerser (‘Sant’) van de Marokkaanse stad Salee (bij Rabat), de facto een onafhankelijk staatje en eveneens een berucht kapersnest. De genoemde heerser was boos omdat de nogal impulsieve schout-bij-nacht Cornelis Tromp een van zijn schepen had veroverd, dat overigens zeer waarschijnlijk een eerder buitgemaakt Nederlands schip was. De Ruyter was goed bekend in Marokko en had al in 1654 een poging gedaan het conflict op te lossen. Dat was toen niet gelukt, dus in de zomer van 1655 moest hij een nieuwe poging wagen. Voor de hele missie kreeg de viceadmiraal een bescheiden vloot van tien schepen mee, waarop in totaal 1.165 bemanningsleden meevoeren. Zijn eigen schip was de Tijdverdrijf, waarop 215 bemanningsleden dienden en dat over 52 kanonnen beschikte. De vloot opereerde tijdens de missie niet steeds als een geheel, maar ging regelmatig in kleinere groepjes uiteen om op kapers te jagen.[2] Op vloot dienden ervaren marineofficieren als commandeur Gideon de Wildt, kapitein Isaac Sweers en kapitein Willem van der Zaan.

Voor de rede van Algiers

Op 30 augustus 1655 bevond Michiel de Ruyter zich in de buurt van Algiers. In zijn journaal tekende hij voor die dag op dat zijn vloot een ‘seyl’ (dus een schip) had gespot en de achtervolging inzette. Het schip werd geïdentificeerd als een ‘Turkse tartaen met een besane en een focke’, dat wil zeggen een klein en snel zeilschip met kennelijk naast de hoofdmast een bezaan- en fokkemast. De term ‘Turks’ slaat in dit verband niet zozeer op de afkomst van de bemanningsleden, als wel op het feit dat Algiers op dat moment formeel onderdeel was van het Ottomaanse Rijk, net als overigens Tunis en Tripoli. In de praktijk was het centrale gezag echter zwak en maakten plaatselijke heersers de dienst uit. Marokko viel niet onder het Ottomaanse Rijk en hier spreekt De Ruyter dan ook doorgaans van ‘Moren’. Het snelle zeilschip kreeg hij trouwens niet te pakken.

Het gebied waarin de vloot van De Ruyter opereerde, augustus-september 1655 (kaart: Google).

De viceadmiraal voer verder naar de stad Algiers zelf. Algiers was het beruchtste en zonder enige twijfel ook het rijkste Noord-Afrikaanse kapersnest uit de geschiedenis. Tussen 1520 en 1830 hebben hier en in de rest van Algerije 740.000-760.000 Europese christenslaven vastgezeten, onder wie zo’n 7.000 Nederlanders.[3] Uiteraard was Algiers ook zwaar versterkt met een fort aan de havenkant, dus De Ruyter zal nooit hebben overwogen een rechtstreekse aanval op de stad uit te voeren. In plaats daarvan bedachten hij en zijn onderbevelhebbers een plan om midden in de nacht met branders de zes à zeven kaperschepen die binnen de ‘moelge’ (het havenhoofd) lagen te vernietigen. Voor een succesvolle aanval met brandschepen was echter wel wind nodig en hier had De Ruyter pech. Met spijt noteerde hij in zijn journaal dat “wij hadden den geheelen nacht stylte [windstilte].” Aangezien hij bij Algiers niets meer kon bereiken, besloot De Ruyter richting het westen te varen en op 9 september 1655 kwam hij voor de rede van Malaga in Zuid-Spanje aan (zie de kaart hierboven).

De Spaanse renegaat

Gedenksteen bij het geboortehuis van Johan de Witt. Links het familiewapen: een haas opgejaagd door een brak en een hazewind.

Malaga ligt niet ver van de Straat van Gibraltar en er was sprake van druk scheepvaartverkeer. Op 16 september was het ‘dysych weder’ (mistig weer) en het was dus lastig om te zien of de schepen vrienden of vijanden waren. De Ruyter spotte die dag blijkens zijn journaal onder meer een Engels fregat, dat uiteraard ongemoeid werd gelaten nu de Republiek en Engeland het jaar ervoor hun eerste zeeoorlog hadden beëindigd. Er werden echter ook ‘seylen’ gesignaleerd die om nader onderzoek vroegen en waarop jacht werd gemaakt. Schout-bij-nacht Dirck Verveen ging achter een vermoedelijke kaper aan en de snelle adviesjachten Brak en Windhond[4] zetten de achtervolging in op een ‘barke dye een Turckse vlach lyet waeyen”. De namen van deze schepen waren goed gekozen: tijdens de jacht op wild werkten de brak en de hazewindhond altijd samen, de brak op zijn reuk en de windhond op zicht. Beide honden sierden het familiewapen van Johan de Witt. Pas de volgende avond, op 17 september, bleek dat de Brak en Windhond het schip hadden buitgemaakt. De kapiteins Adriaan van den Bos en Pieter van Zalingen brachten het op naar de rede van Malaga, waarheen ook Michiel de Ruyter zelf door slecht weer inmiddels was teruggedreven.

Het buitgemaakte schip bleek afkomstig te zijn uit Tétouan in Noord-Marokko. De stad had een bijzondere geschiedenis, want ze was gesticht door Moren die in eind vijftiende eeuw uit Granada waren verdreven tijdens de zogenoemde Reconquista, de ‘herovering’ van Spanje door de christelijke koningen van het Iberisch schiereiland. De kapers uit Tétouan legitimeerden hun aanvallen op Europese schepen en de Spaanse kust dan ook met een beroep op deze verdrijving.[5] Anno 1655 was dit natuurlijk niet meer dan een gelegenheidsargument. De Moorse bark bleek 20 bemanningsleden aan boord te hebben, maar de hoofdprijs was de kapitein. Zijn naam was – volgens De Ruyterbiograaf Gerard Brandt – Arnando Dias en hij was een Spaanse renegaat. Anders gezegd, hij was een christen die zijn geloof had verzaakt, zich (formeel) tot de islam had bekeerd en nu als kaper zijn voormalige geloofsgenoten terroriseerde. De Ruyter noteerde in zijn journaal dat de man oorspronkelijk uit Ceuta kwam, een Spaanse enclave in Noord-Afrika, en wel 2.000 christenen ‘van lant af gestolen’ had. Kortom, Arnando Dias had zich niet beperkt tot aanvallen op schepen, hij had ook raids op kustgebieden uitgevoerd. Dat kon vanuit Tétouan vrij gemakkelijk, want de Spaanse kust was niet ver weg.

Het journaal van Michiel de Ruyter, 18 september 1655 (Nationaal Archief). Er staat: “[Dese] capteyn was een Spaensche renygaet gebooren van Seeuta en hadde wel 2.000 menschen van de crystenen van lant af gestolen. Daerom hebben wij hem op gehangen.”

Gerard Brandt, wiens biografie van Michiel de Ruyter in 1687 verscheen, heeft meer details. Volgens Brandt had Dias ooit een moord gepleegd en was hij daarna naar ‘de Turken’ overgelopen. In twaalf jaar zou hij vervolgens de genoemde 2.000 christenen gevangen hebben genomen, “en daar onder eenige van zyne naaste bloedvrienden”. Dias zou zelfs hebben gedreigd zijn eigen vader tot slaaf te maken. Deze verhalen zijn niet verifiëren en dat geldt ook voor de aantallen christenslaven. Het lijdt echter geen twijfel dat de man in christelijke ogen de grootst mogelijke verrader en misdadiger was. In de instructie van 29 juni 1655 was een bikkelharde lijn ten aanzien van renegaten vastgelegd. Die moesten met toepassing van het recht van voetspoeling terecht worden gesteld. De Ruyter en de krijgsraad hadden dan ook geen andere optie dan Dias ter dood te veroordelen. ‘Voetspoeling’ betekent eigenlijk verdrinking, maar in dit geval werd de renegaat aan de nok van de fokkemast opgehangen. Dat betekende ongetwijfeld een snellere dood, maar volgens Brandt was de ophanging ook een verzoek van het stadsbestuur geweest. De bevolking kon dan immers getuige zijn van de terechtstelling en het lijk kon als waarschuwing tentoon worden gesteld. Kennelijk was Dias voor zijn dood weer tot het christendom overgegaan, want zijn lichaam werd aan land begraven.

Hindeloopen.

De overige bemanningsleden werden ondervraagd. Ze konden geen lastbrief tonen (om aan te geven dat ze koopvaarders waren). Ook zij waren dus kapers en kapers moesten volgens de instructie in het openbaar verkocht worden en het geld moest worden overgemaakt naar de Republiek. De opbrengsten werden ongetwijfeld mede gebruikt om de kosten van de missie te dekken. Volgens het journaal was een Spaanse graaf geïnteresseerd in de gevangenen en kocht hij er vijftien voor honderd ‘stuck van 8’ (zilveren munten, ook wel Spaanse matten genoemd) de man en het schip voor tweehonderd. De Ruyter behield vier van de ‘schelmen’ (schurken), in de hoop ze te Salee te kunnen ruilen tegen christenslaven. Het is vrij aannemelijk dat dit ook gebeurd is. De Ruyter noteerde op 1 oktober in zijn journaal (in de marge) dat een van de Moren overboord was gesprongen toen de vloot op de rede voor Salee lag. De man had het land echter niet gehaald, dus hij zal verdronken zijn. Zo bleven er drie Moren over om geruild te kunnen worden. Gerard Brandt meldt dat in het voorlopige vredesverdrag dat eind oktober 1655 met de heerser van Salee werd gesloten ook was bepaald dat twee opvarenden van het schip het Wapen van Hindeloopen zouden worden vrijgelaten.[6] Hun schip was gekaapt en zij waren tot slaaf gemaakt en verkocht. Het lijkt aannemelijk dat toen ook de drie Moren zijn vrijgelaten.

Dit is deel 2 van de serie ‘Michiel de Ruyter en de christenslaven’. De volledige serie vindt u hier.

Noten

[1] De instructie wordt geciteerd in Gerard Brandt, Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter (1687), p. 77.

[2] Zie voor een beschrijving van de missie Ronald Prud’homme van Reine, Rechterhand van Nederland, p. 89-95.

[3] Dick Harrison, De geschiedenis van de slavernij, p. 159; Christenslaven. De Slavernij-Ervaringen Van Cornelis Stout In Algiers (1678-1680) En Maria Ter Meetelen In Marokko (1731-1743), p. 12.

[4] Het door Cornelis Tromp buitgemaakte schip heette eveneens de Windhond. Dit schip was echter volgens Gerard Brandt ‘verongelukt’. Windhond was een gebruikelijke naam voor een schip, dus er zullen veel meer Windhonden tegelijkertijd in de vaart zijn geweest.

[5] De stad werd geregeerd door leden van de familie al-Naksis. Nadat de stad eind zeventiende eeuw door Mulay Ismail van de Alaoui-dynastie was veroverd, werd ook de jihad als rechtvaardiging voor de kaapvaart gebruikt (De geschiedenis van de slavernij, p. 159).

[6] Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter, p. 87.

2 Comments:

  1. Pingback:Michiel de Ruyter tegen Suleiman Reis (27-28 september 1655) – – Corvinus –

  2. Pingback:Michiel de Ruyter en de christenslaven in Algiers en Tripoli (april-augustus 1662) – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.