Constantijn de Grote: De Jaren 316-323

Het Senaatsgebouw – de Curia – op het Forum Romanum.

Ten tijde van de Romeinse Republiek was de Senaat bij tijd en wijle het machtigste orgaan van de staat geweest. Tijdens het Principaat was die macht sterk afgenomen, om tijdens het Dominaat en de regering van Diocletianus volkomen marginaal te worden. Constantijn blies de Senaat echter nieuw leven in na zijn inname van Rome eind oktober 312. Vele leden van de ridderstand (equites) werden tot senator gepromoveerd, en aan het einde van Constantijns regeerperiode was het aantal senatoren gestegen van omstreeks 600 tot bijna 1.800.[1] De keizer had de senatoren nodig voor het complexe bestuur van zijn Rijk en hechtte ook sterk aan goede persoonlijke banden. Daarbij was Constantijn niet rancuneus. De voormalige praetoriaanse prefect van de verslagen Maxentius, Gaius Rufius Volusianus, kon diende bijvoorbeeld onder hem als consul (in 314) en praefectus urbi. Wellicht moet in dit verband ook het huwelijk worden gezien tussen Constantijns christelijke halfzuster Anastasia (‘Wederopstanding’) en een senator genaamd Bassianus. Deze Bassianus zou een belangrijke, maar schimmige rol spelen bij het uitbreken van oorlog tussen Constantijn en zijn zwager Licinius.

Constantijn vs. Licinius

Volgens de anonieme auteur van de Origo Constantini Imperatoris (ca. 390) stuurde Constantijn zijn halfbroer Julius Constantius naar het hof van Licinius toe met het verzoek deze Bassianus tot caesar te mogen benoemen. De senator zou dan Italië kunnen besturen en als het ware een buffer kunnen vormen tussen Constantijn en Licinius. Licinius wees dat voorstel af. Mogelijk meende hij dat hij zelf recht op Italië had, aangezien het gebied ooit aan hem was toegewezen en hij nog in 309 een vergeefse poging had gedaan het op Maxentius te veroveren. In elk geval bewerkte Licinius vervolgens Senicio, de broer van Bassianus. Die spoorde zijn broer aan om de wapens tegen Constantijn op te nemen. Het complot werd echter ontdekt en Bassianus werd terechtgesteld (wat Anastasia hiervan vond, vermeldt het verhaal niet). Constantijn eiste daarop de uitlevering van Senicio, hetgeen Licinius weigerde. Toen de laatstgenoemde ook nog eens de bustes en standbeelden van Constantijn in Emona (het huidige Ljubljana in Slovenië) liet vernielen, had Constantijn helemaal een casus belli.[2]

Standbeeld van Constantijn II als Caesar, Capitool, Rome.

Mogelijk vertelt de Origo Constantini Imperatoris het officiële verhaal, dat wil zeggen het verhaal waarvan Constantijn wilde dat het nageslacht het zou kennen en geloven. Misschien is het inderdaad allemaal zo gegaan, maar wellicht liet de keizer bepaalde elementen weg uit het relaas. Op het moment dat Constantijn Bassianus naar voren schoof als caesar had de keizer waarschijnlijk alleen Crispus, zijn zoon uit een eerdere relatie met Minervina. Constantijn was al jaren getrouwd met Fausta, maar die had hem nog geen zonen gebaard. In februari 316 kwam daar verandering in, toen Flavius Claudius Constantinus (Constantijn II) in Arelate in Gallië (tegenwoordig Arles) het levenslicht zag. Nu Constantijn een legitieme opvolger uit de lijn van de Herculii had – Fausta’s vader was oud-keizer Maximianus en zelf behoorde Constantijn via zijn vader ook tot deze lijn – en Licinius Bassianus als caesar had afgewezen, had de senator geen nut meer. Hij diende daarom uit de weg te worden geruimd voordat hij zelf de macht zou grijpen die hem door Constantijn in het vooruitzicht was gesteld. Daarna was Licinius aan de beurt.

Constantijn verzamelde een leger dat volgens de Origo Constantini Imperatoris uit 20.000 manschappen bestond. Ongetwijfeld waren er onder de soldaten vele veteranen van zijn veldtochten langs de Rijn en in Italië. De keizer rukte de gebieden van zijn zwager binnen en bereikte zonder veel tegenstand de stad Cibalae in Pannonië (thans Vinkovci in Kroatië). Volgens Zosimus had Licinius hier zijn hoofdkwartier opgeslagen. De stad zelf lag op een heuvel, maar Licinius stelde zijn leger van misschien 35.000 manschappen op de vlakte op. Op 8 oktober 316 ging Constantijn in de aanval. Wat volgde, was een zware strijd die van de ochtend tot de avond duurde en waarin beide partijen grote verliezen moeten hebben geleden. Uiteindelijk behaalde Constantijn de overwinning en moest Licinius zich terugtrekken naar Sirmium (Sremska Mitrovica in Servië), een van de hoofdsteden in zijn deel van het Romeinse Rijk. Volgens de Origo Constantini Imperatoris had hij 20.000 manschappen verloren, maar dat aantal lijkt sterk overdreven.

De oorlog tussen Constantijn en Licinius in 316-317 (bron: Ancient World Mapping Center. “À-la-carte”; CC BY 4.0).

Licinius gaf in elk geval de strijd nog niet op. In Sirmium haalde hij zijn vrouw Constantia – Constantijns halfzuster – en zoontje Licinius junior op, waarna hij verder trok naar een van de Dacische provincies (Dacia Aureliana was onder Diocletianus in tweeën gesplitst). Daar had hij een ontmoeting met de dux Valens, de aanvoerder van de grenstroepen of limitanei. De dux stelde hem waarschijnlijk verse manschappen ter beschikking, en als beloning daarvoor benoemde Licinius hem tot augustus.[3] Constantijn had intussen Cibalae en Sirmium ingenomen en rukte met zijn leger Thracië binnen, waar hij bij Philippopolis (Plovdiv in Bulgarije) zijn kamp opsloeg. Licinius had zich intussen bij Hadrianopolis (Edirne in Europees Turkije) gelegerd. Onderhandelingen tussen de twee zwagers leverden niets op en in januari 317 gingen beide legers elkaar opnieuw te lijf, ditmaal op de vlakte van Mardia, niet ver van het huidige Harmanli in het zuiden van Bulgarije. Duizenden soldaten sneuvelden in het treffen, maar de veldslag eindigde onbeslist.

Licinius (Kunsthistorisches Museum Wenen, CC BY-SA 4.0).

Constantijn rukte na de veldslag verder op naar het oosten, in een poging om Byzantium te veroveren. Hij verwachtte daar ook Licinius en Valens aan te treffen. Die hadden zich echter teruggetrokken richting de stad Beroea, ook bekend als Augusta Traiana (tegenwoordig Stara Zagora in Bulgarije). Deze stad lag niet ten oosten, maar ten noorden van het slagveld van Mardia. Hierdoor konden de twee augusti het leger van Constantijn in de rug bedreigen en alle bevoorradingslijnen doorsnijden. Het was een slimme zet van de mannen, die Constantijn tot onderhandelen dwong. Toch lijkt de positie van Constantijn het sterkst te zijn geweest, want bij de vrede die Constantijn en Licinius vervolgens sloten, raakte de laatstgenoemde bijna al zijn Europese grondgebied kwijt. Hij mocht alleen Thracië, het oostelijke deel van Moesië en Scythië (dat wil zeggen het gebied bij de Zwarte Zee en de monding van de Donau) behouden. De rest van de Balkan, Griekenland en Macedonië waren voor Constantijn. Hiermee kwamen ook steden als Korinthe, Thessalonica en Philippi onder diens gezag, steden waar de apostel Paulus nog gepreekt had.

De vrede werd formeel bezegeld op 1 maart 317. Die datum was niet toevallig gekozen, want op 1 maart 293 was Constantijns vader Constantius Chlorus tot caesar benoemd. Constantijn, die zich in Serdica (Sofia) had gevestigd, benoemde nu zijn ongeveer 17 jaar oude zoon Crispus en diens 1 jaar oude halfbroer Constantijn II tot caesar. Licinius volgde dit voorbeeld door zijn twintig maanden oude zoontje Licinius junior eveneens tot caesar te benoemen. Valens had voor Licinius nu geen nut meer. De voormalige augustus werd daarom uit de weg geruimd.[4]

Een lange aanloop naar de volgende oorlog

De nieuw benoemde caesares waren geen onderkeizers als bedoeld in de Tetrarchie. Met dat systeem had Constantijn nu echt gebroken. Er was maar één keizer in het Romeinse Rijk en dat was hij zelf, met voorlopig nog Licinius als verzwakte concurrent. Van de nieuwe caesares was alleen Crispus oud genoeg om voor het leger en het bestuur ingezet te kunnen worden, en Constantijn stuurde hem dan ook omstreeks 318 naar Augusta Treverorum (Trier). Geheel Noord-Gallië en Brittannië – de diocesen Galliae en Britanniae – vielen onder zijn gezag. In 320 zou de jongeman zich onderscheiden met een fraaie zege op de Alemanni. Constantijn II lag voorlopig nog in de wieg, waar hij in augustus 317 gezelschap kreeg van een broertje. Fausta schonk toen namelijk het leven aan Flavius Julius Constantius, de latere Constantius II en al snel de favoriet van zijn vader. In 322 of 323 werd ten slotte Flavius Julius Constans geboren, waarmee het familiegeluk voorlopig compleet was. In het patriarchale Romeinse Rijk hing dat familiegeluk uiteraard vooral samen met de geboorte van zonen. Constantijn kreeg bij Fausta ook twee dochters, Constantina en Helena, maar van hen kennen we niet de geboortejaren.

Standbeeld van keizer Constantijn, San Giovanni in Laterano.

Dat Constantijn ooit een nieuwe oorlog tegen Licinius zou beginnen, moge mede blijken uit de steden die hij tussen 317 en 324 als zijn residentie koos. Sirmium, Serdica en Thessalonica lagen alle drie dicht bij de resterende gebieden van zijn zwager in Europa. Voorlopig hield Constantijn zich vooral bezig met godsdienstzaken. In 317 was in Rome de eerste christelijke consul aangetreden, Ovinius Gallicanus. Spoedig zouden er meer volgen, onder wie telgen van de invloedrijke gens Anicia. In de hier besproken jaren nam Constantijn een aantal opvallende maatregelen die evident als pro-christelijk moeten worden beschouwd. Zo kregen bisschoppen en andere geestelijken allerhande belastingvrijstellingen en had de vrijlating van een slaaf door een bisschop voortaan hetzelfde rechtsgevolg als een vrijlating ten overstaan van een seculiere magistraat. Bisschoppen werden bovendien bevoegd verklaard om als rechter op te treden in civiele processen.[5]

Een uitermate belangrijk besluit was de wet van maart 321 waarmee de zondag tot rustdag werd verklaard. Deze wet is ook wel als een gebaar richting de cultus van Sol Invictus gezien. Inderdaad werd de dag in het Latijn omschreven als dies solis en niet als dies domenica (‘dag van de Heer’), de term die de christenen in het Latijnse westen gebruikten. Niettemin blijft dan onverklaard waarom de maatregel niet een halve eeuw eerder is genomen, toen de cultus van Sol Invictus onder keizer Aurelianus een hoogtepunt beleefde. Toen de wet van 321 werd uitgevaardigd kwam Sol al drie jaar niet meer voor de op de bronzen munten van Constantijn. De zondagsrust lijkt vooral in het voordeel van de christenen te hebben gewerkt. Christelijke soldaten (nog steeds een kleine minderheid binnen het Romeinse leger) konden voortaan op zondag naar de kerk, rechtbanken sloten hun deuren en alleen de (uiteraard zeer talrijke) boeren werkten op de dies solis door. Als we af mogen gaan op het relaas van Eusebius van Caesarea verplichtte Constantijn op een gegeven moment zelfs de niet-christelijke soldaten – de grote meerderheid dus – om op zondagen een gebed op te zeggen waarin de christelijke God als monon theon, ‘enige God’, werd erkend.[6]

Boog van Constantijn in Rome.

Ondertussen keurde Constantijn geweld tegen christenen die ketterse opvattingen hadden niet per definitie af. In Noord-Afrika trad bisschop Caecilianus van Carthago, die de steun van de keizer had, vanaf 317 hard op tegen de Donatisten. Hiervoor werd ook het Romeinse leger ingezet en vielen er slachtoffers, die door de Donatisten als martelaren gezien werden. Dat Constantijn enkele jaren later toch een verzoening tussen de officiële kerk en de schismatici in Noord-Afrika probeerde te bewerkstelligen, had ongetwijfeld veel te maken met de op handen zijnde oorlog tegen Licinius. Voor de Donatisten was Constantijn in feite gewoon een christenvervolger, zoals Diocletianus, Galerius en Maximinus Daza dat voor hem geweest waren. Constantijn had er juist belang bij Licinius als christenvervolger neer te zetten, om zo een rechtvaardiging voor de oorlog tegen zijn zwager te hebben en – na die gewonnen te hebben – de hearts and minds van de grote christelijke gemeenschappen in het oosten van het Romeinse Rijk te kunnen winnen. Het is heel aannemelijk dat Constantijn bij al deze godsdienstzaken leunde op een aantal vaste adviseurs, onder wie zijn vertrouweling, bisschop Ossius van Corduba.

Provocaties

Constantijn had er dus alle belang bij Licinius af te schilderen als een christenvervolger. De christelijke auteur Eusebius geeft in een bepaald niet neutraal relaas een overzicht van alle verschrikkelijke dingen die Licinius in het oosten tegen de christenen zou hebben ondernomen.[7] Hoewel Eusebius sterk overdreef, hoeft er niet aan getwijfeld te worden dat Licinius zich vanaf ongeveer 320 inderdaad steeds vijandiger ging gedragen tegenover de christenen in zijn deel van het Romeinse Rijk. Zo ontsloeg hij ambtenaren en hoffunctionarissen die weigerden aan de ‘demonen’ (de traditionele goden) te offeren. Ook Eusebius’ verhaal van vernieling van kerken en arrestatie van enkele bisschoppen in Amasea in Pontus lijkt niet helemaal verzonnen te zijn, al mogen we wel de nodige vraagtekens plaatsen bij de wrede executies die hij vervolgens beschrijft.[8] Eusebius noemt namelijk geen enkele martelaar bij de naam. Niettemin moet het zeker onrustig zijn geweest in het oosten. Het gezag van Licinius werd betwist en christelijke gemeenschappen werden verscheurd door een doctrinaire kwestie. Omstreeks het jaar 319 had een invloedrijke priester genaamd Arius namelijk verkondigd dat Christus door God geschapen was en daarom wel ondergeschikt moest zijn aan Hem. Dit standpunt had de woede opgewekt van patriarch Alexander I van Alexandrië, die betoogde dat God en Christus van dezelfde substantie waren. Arius werd uiteindelijk geëxcommuniceerd, maar de ‘Ariaanse kwestie’ zou ook Constantijn nog hoofdpijn bezorgen.

Constantijn Augustus.

Constantijn was ondertussen echter vooral bezig een oorlog uit te lokken om het gehele Romeinse Rijk in zijn macht te krijgen. In de herfst van 322 viel hij tijdens een militaire campagne tegen de Sarmaten per ongeluk of expres de gebieden langs de Donau binnen die tot het Europese grondgebied van Licinius behoorden. De laatstgenoemde besloot niet te reageren, waarop Constantijn in 323 zijn eerdere actie herhaalde tijdens een veldtocht tegen de Goten. Een definitieve breuk tussen de twee zwagers was nu onvermijdelijk geworden. Al sinds 321 erkende Licinius de door Constantijn benoemde consuls niet meer en nu begonnen de mannen zich ook voor te bereiden op een gewapend conflict. Licinius verzamelde een leger in Thracië en Constantijn – inmiddels verrijkt met de titels Sarmaticus maximus en Gothicus – deed hetzelfde in Thessalonica. Bovendien lieten beide keizers grote vloten bouwen of verzamelen. Constantijn riep zijn oudste zoon Crispus terug uit Gallië en benoemde hem tot vlootcommandant. Het volgende jaar zou beslist worden wie zich heerser over het gehele Romeinse Rijk mocht noemen.

Bronnen

Primaire bronnen

Secundaire bronnen

  • Adrian Goldsworthy, The Fall of the West, p. 178 en 187-189;
  • Henk Singor, Constantijn, p. 312-345;
  • Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 649-651.

Noten

[1] Henk Singor, Constantijn, p. 277.

[2] Origo Constantini Imperatoris 5.14-15.

[3] Tot caesar volgens de bronnen, maar tot augustus volgens zijn munten.

[4] Volgens de Origo Constantini Imperatoris 5.18 mocht hij blijven leven, maar volgens de Epitome de Caesaribus 40.9 en volgens Zosimus werd hij door Licinius gedood.

[5] Zie voor een overzicht van de maatregelen Henk Singor, Constantijn, p. 320-321.

[6] Eusebius, Vita Constantini, Boek 4.19-20.

[7] Eusebius, Vita Constantini, Boek 1.49-56.

[8] Eusebius, Vita Constantini, Boek 2.1-2.

One Comment:

  1. Pingback:Constantijn de Grote: De Jaren 335-337 – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.