Het Romeinse leger van de Keizertijd

Een Romeinse legioensoldaat uit de 1e of 2e eeuw (Museum Het Valkhof, Nijmegen).

De transformatie van het Romeinse leger van een leger van dienstplichtigen naar een professionele strijdmacht vond reeds plaats tijdens de Late Republiek. Toch moeten we de oprichting van een professioneel staand leger aan keizer Augustus toeschrijven. In het jaar 6 stelde hij het aerarium militare in, de militaire schatkist waaruit de soldaten betaald moesten worden. De legioenen werden permanente eenheden met vaste namen en nummers (bijvoorbeeld Legio III Augusta, Legio XX Valeria Victrix) en dit leidde weer tot een groter eenheidsgevoel binnen de rangen. Maar wie dienden er eigenlijk in de legioenen en, meer in het algemeen, in het Romeinse leger van de Keizertijd? Hoe veranderde in de loop der eeuwen de samenstelling van het leger en hoe veranderde de aard van de oorlogsvoering?

Samenstelling van het Romeinse leger

In de vroege Keizertijd bestonden Romeinse legers uit legioenen en cohorten hulptroepen. Deze laatste eenheden werden alae genoemd als ze uit ruiters bestonden en er waren ook gemengde cohorten van zowel infanterie als ruiterij, de zogenaamde cohortes equitatae. Alleen Romeinse burgers mochten in de legioenen dienen, dus deze waren exclusief samengesteld uit soldaten uit Italië en uit de gemeenschappen in de provincies waaraan Romeins burgerrecht was toegekend, zoals de Germaanse Bataven. Burgerrecht kon worden toegekend door de keizer, meestal aan hele gemeenschappen die zich verdienstelijk hadden gemaakt voor Rome. Daarnaast kon het verdiend worden door gedurende twintig jaar of meer bij de infanterie of ruiterij van de hulptroepen te dienen. Kinderen van voormalige leden van de hulptroepen kregen dan ook het burgerrecht, waarna ze zich desgewenst – als Romeinse burgers – bij de legioenen konden aanmelden.

Buste van Caracalla (Capitolijnse Musea, Rome).

Op deze manier werd het provinciale element in de legioenen vergroot. Tijdens de regering van de eerdergenoemde Augustus (27 BCE-14 CE) was de meerderheid van de soldaten nog afkomstig uit Italië, maar 100 jaar later zien we een heel andere situatie. In de tijd van Trajanus (98-117) was slechts één op de vier soldaten een Italiaan en waren burgers uit Italië ook steeds minder bereid dienst te nemen. De overige legioensoldaten kwamen allemaal uit de provincies. De meest drastische verandering kwam tijdens de regering van keizer Caracalla (211-217), die in het jaar 212 het burgerrecht toekende aan de overgrote meerderheid van de inwoners van de provincies (de zogenaamde Constitutio Antoniniana). Omdat dit tevens betekende dat vrijwel iedereen zich aan kon melden voor de legioenen, verdween het oude onderscheid tussen legioensoldaten en hulptroepen.

De Crisis van de Derde Eeuw

De zogenaamde Crisis van de Derde Eeuw begon niet lang na de dood van keizer Septimius Severus in 211. Deze periode kenmerkte zich door zwakke keizers die voortdurend ten val gebracht werden, Germaanse plundertochten tot diep in het Rijk en de opkomst van een nieuwe supermacht in het Oosten: de Perzische Sassaniden, die rond 224 de Parthische dynastie van de Arsaciden omver hadden geworpen. Keizers stierven soms op het slagveld, zoals in 251 Decius tegen de Goten. Sommige werden zelfs door de vijand gevangen genomen, zoals Valerianus door de Perzische koning Shapur in 260. Deze crisis noopte tot een hervorming van het leger, die reeds onder Valerianus en zijn zoon Gallienus (253-268) een aanvang nam en pas werd voltooid tijdens de regering van Constantijn de Grote (306-337), vele decennia later.

Er waren twee hoofdredenen voor deze hervormingen. De eerste was het besef dat het oude leger met legioenen van zo’n 5.000 man niet geschikt was om op te treden tegen raids. Het oude leger excelleerde in grote geregelde gevechten, maar die waren in de hier besproken tijd zeldzaam, vooral in het Westen, waar juist veel vaker sprake was van kleinschalige invallen. Er werd daarom voortaan een onderscheid gemaakt tussen grenstroepen (limitanei) en het mobiele veldleger. De grenstroepen dienden de kleinschalige invallen in de kiem te smoren en ze lijken daar door de bank genomen succesvol in te zijn geweest. Het zou ook verkeerd zijn de limitanei als slecht uitgeruste boeren of als een militie te zien. Het ging hier om soldaten in het reguliere leger, die een formele training ondergingen, ook al waren ze evident niet uit hetzelfde hout gesneden als bijvoorbeeld de legioenen van Julius Caesar. Als plunderende vijanden wisten door te breken, kon het mobiele veldleger trachten ze te onderscheppen. “Mobiel” betekent in dit verband dat de troepen niet op een vaste plek gelegerd waren. Het betekent zeker niet dat de soldaten allemaal te paard vochten. Hoewel het aandeel van de ruiterij in de Romeinse leger vanaf het midden van de derde eeuw toenam, bleef de cavalerie haar traditionele rol spelen, te weten het ondersteunen van de infanterie. Dit ging zo door tot ver in de vijfde eeuw.

De aard van de oorlogsvoering in het Westen en het Oosten

Romeins ruitermasker van brons, gevonden te Matilo (Rijksmuseum van Oudheden).

De aard van de oorlogsvoering veranderde. Het Romeinse leger schakelde over op tactieken die men als “guerrilla-methoden” kan omschrijven. Het ging hier om kleinschalige operaties waarbij kleinere eenheden betrokken waren (een legioen had in die tijd niet meer dan 1.000 man), het leggen van hinderlagen en het toeslaan als een met buit beladen vijand terug naar het eigen gebied probeerde te komen. Deze tactieken lijken over het algemeen gewerkt te hebben. De situatie veranderde echter drastisch toen Germaanse volkeren in de late vierde eeuw de grenzen overschreden om zich op Romeins grondgebied te vestigen. Dit waren geen raids meer, maar migraties die waren gericht op het vinden van een nieuw thuisland. Een stabiel Romeins Rijk zou waarschijnlijk wel in staat zijn geweest deze “barbaarse invallen” af te slaan of in goede banen te leiden. Het Rijk – en de Romeinse Republiek daarvóór – waren daar immers eeuwenlang in geslaagd. Constante onderlinge strijd had het Rijk echter intern sterk verzwakt. Keizers moesten nu volkeren als de Goten omkopen en hun land schenken om zich op te vestigen. In ruil daarvoor kregen ze van deze volkeren soldaten om in het Romeinse leger te vechten. Dit kan worden gezien als een tijd van “barbarisering” van het Romeinse leger. De nieuwe soldaten kwamen van buiten het Rijk en waren – in elk geval aanvankelijk – geen inwoners van de provincies.

De situatie zal iets anders zijn geweest in Klein-Azië, Syrië en de Levant, waar het Rijk verstrengeld was in een eeuwenlange patstelling met de Perzen en waar geen sprake was van grootschalige migraties. Hoewel ook hier veelvuldig plundertochten plaatsvonden, was een belangrijk verschil dat Perzische legers regelmatig ‘echte’ invallen deden en daarbij Romeins grondgebied trachtten te bezetten. Anders dan Parthen voor hen waren de Sassaniden zeer bedreven in het belegeren van steden. In de jaren 260 liepen ze een groot deel van Syrië en Klein-Azië onder de voet, totdat ze werden teruggedreven door het Koninkrijk Palmyra, een separatistische staat die maar kort bestaan heeft. De kentering in de strijd was geheel te danken aan een Palmyreense edelman genaamd Septimius Odaenathus. Hij joeg de Perzische koning Shapur helemaal terug naar zijn hoofdstad Ctesiphon en dwong hem tot aan zijn dood in 272 in het defensief. Voor zijn verdiensten kreeg Odaenathus de titels van dux en bevelhebber van het gehele Oosten (corrector totius orientis), maar in 267 werd hij vermoord. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Vaballathus, maar het was zijn weduwe Zenobia die de Romeinen koppijn bezorgde door effectief het gezag uit te oefenen in het oostelijke gedeelte van het Rijk, de rechtmatige keizers in het Westen te negeren en zichzelf Augusta te noemen. Uiteindelijk werd ze verslagen door de competente Lucius Domitius Aurelianus, die in 270 keizer was geworden. Met deze Aurelianus zien we een herrijzend Romeins Rijk en een einde aan de Crisis van de Derde Eeuw.

In het Oosten moesten de Romeinen vooral de juiste middelen vinden tegen een vijand die sterk op vechten van een afstand vertrouwde. Al sinds de desastreus verlopen expeditie van Crassus tegen de Parthen in 53 BCE wisten de Romeinen dat ieder leger dat ze op veldtocht stuurden voldoende ondersteund diende te worden door boogschutters, slingeraars en ruiterij, dus dit soort troepen vinden we in het Oosten sowieso al meer dan elders. Romeinse veldtochten tegen de Parthen waren over het algemeen succesvol. De Parthische hoofdstad Ctesiphon werd in 116 ingenomen door Trajanus, in 165 door Avidius Cassius en in 198 door Septimius Severus, hoewel de Romeinen er zelden in slaagden de veroverde gebieden volledig in te lijven. Het punt is echter dat Romeinse legers bij drie gelegenheden de Parthische hoofdstad wisten in te nemen terwijl geen Parthisch leger ooit ook maar in de buurt van Rome is geweest. Wat eind tweede eeuw wel veranderde, was de introductie van zware cavalerie in het Romeinse leger in de vorm van katafrakten en clibanarii, soorten cavalerie die ook door de Parthen en de Perzen werden gebruikt.

Sassanidische katafrakt (foto: John Tremelling).

Behoud van de troon

De tweede reden voor de legerhervormingen en het onderscheid tussen grenstroepen en een mobiel veldleger was het feit dat de keizer loyale troepen dicht bij Rome wilde hebben. Het is zeker geen toeval dat reeds ten tijde van Septimius Severus meer legioenen in Italië gelegerd werden dan ooit tevoren. De keizer had behoefte aan een leger waarover hij direct kon beschikken. De voorafgaande eeuwen hadden immers aangetoond dat een keizer nooit zeker was van zijn troon en dat hij deze altijd moest beschermen tegen potentiële rivalen.

Met een verandering in de aard van de oorlogsvoering ging een verandering in uitrusting gepaard. Het beroemde korte Romeinse zwaard – de gladius – werd uiteindelijk ingeruild voor de langere spatha. De eveneens befaamde, maar wat onhandige lorica segmentata verdween als het harnas van de soldaten en werd weer ingeruild voor de maliënkolder, die overigens nooit geheel was verdwenen uit het leger. Hetzelfde geldt voor het inwisselen van de rechthoekige schilden (scutum) voor lichtere ovale schilden. Deze ovale schilden waren nooit geheel verdwenen uit de legioenen en waren reeds alomtegenwoordig bij de hulptroepen. De legers van het vroege Principaat gooiden doorgaans één salvo projectielen naar de tegenstanders en stormden dan met het zwaard in de hand naar voren. In een lijf-aan-lijfgevecht bood het zware rechthoekige schild geweldige bescherming en kon het tevens als wapen gebruikt worden. Echter, tijdens de derde eeuw veranderden de Romeinen nolens volens hun strijdtactieken, zoals hierboven reeds beschreven.

Veldslagen werden nu gekenmerkt door legers die elkaar langdurig van een afstandje bestookten met projectielen. Het gebruik van de zware werpspeer (pilum) werd afgebouwd en de soldaten droegen steeds vaker meerdere kortere en lichtere projectielen. De plumbata of mattiobarbuli (met lood verzwaarde spiesen) zijn hiervan waarschijnlijk de bekendste voorbeelden. Schilden uit deze tijd hadden speciale houders voor deze projectielen. Deze schilden waren doorgaans rond of ovaal, veel lichter dan het zware scutum (dat zelf alweer veel lichter was dan het ovale en convexe schild dat in de tijd van de Republiek werd gebruikt) en bovendien plat. Samenvattend kunnen we stellen dat andere tactieken tot het gebruik van andere middelen noopten.

Detail van de Boog van Constantijn in Rome. Let op de ronde schilden van de soldaten.

Hoewel kleinschalige operaties nu veel vaker voorkwamen, was het Romeinse leger zeker niet in verval en was het nog steeds in staat veel grotere vijandelijke legers te verslaan. Om een voorbeeld te geven: 13.000 manschappen van Julianus versloegen een strijdmacht van 35.000 Alemanni in de Slag bij Straatsburg (357), zelfs na een aanvankelijke Romeinse nederlaag in het ruitergevecht waarmee de slag begon. Het Romeinse leger evolueerde van een burgermilitie tot een leger van dienstplichtigen, en vervolgens tot een semipermanent en uiteindelijk een staand beroepsleger. Ook het staande leger werd veelvuldig gereorganiseerd. De samenstelling en uitrusting ervan veranderden door de eeuwen heen, maar het leger bleef de ruggengraat van het Romeinse Rijk en de uiteindelijke machtsbasis van iedere keizer. Het Romeinse leger werd, net als Rome zelf, niet in één dag geschapen. En het ging ook zeker niet in één dag ten onder.

Bronnen

  • Bernard van Daele, Het Romeinse leger;
  • Adrian Goldsworthy, The Complete Roman Army;
  • Adrian Goldsworthy, In the Name of Rome.